In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 14 mei 2020, in de zaak met nummer UTR 20/4, werd een verzoek om vergoeding van proceskosten behandeld. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M. Baadoudi, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, het Centrum Indicatiestelling Zorg, dat hem geen recht op zorg uit de Wet langdurige zorg (Wlz) toekende. Verweerder had op 11 december 2019 besloten dat verzoeker tot drie maanden na deze datum Wlz-zorg zou ontvangen. Verzoeker vroeg om een voorlopige voorziening om het besluit te schorsen totdat er een beslissing op zijn bezwaarschrift was genomen. Op 5 februari 2020 gaf verweerder aan dat de indicatie door zou lopen tot zes weken na de beslissing op bezwaar, wat overeenkwam met de wensen van verzoeker. Hierna trok verzoeker zijn verzoek om een voorlopige voorziening in en vroeg hij om vergoeding van zijn proceskosten.
De voorzieningenrechter overwoog dat verweerder niet had gereageerd op het verzoek om proceskostenvergoeding, wat werd geïnterpreteerd als een gebrek aan bezwaar tegen de vergoeding. Gezien het feit dat verweerder had voldaan aan de wensen van verzoeker, werd besloten dat verweerder de proceskosten moest vergoeden. De rechtbank stelde de proceskosten vast op € 525,- en bepaalde tevens dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 47,- moest vergoeden. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.