ECLI:NL:RBMNE:2020:2087

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 mei 2020
Publicatiedatum
5 juni 2020
Zaaknummer
NL19.16259
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van kredietverstrekker wegens overkreditering en informatieplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 mei 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. De zaak betreft de vraag of ABN AMRO een hypothecair krediet van € 700.000 had mogen verstrekken aan [eiseres] en haar toenmalige echtgenoot [A] in 2005. De rechtbank oordeelt dat ABN AMRO haar zorgplicht heeft geschonden door het krediet te verstrekken, aangezien de verhouding tussen het kredietbedrag en het inkomen van de aanvragers te hoog was. De rechtbank concludeert dat ABN AMRO aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] heeft geleden door de restschuld van € 186.845,90, die is ontstaan na de verkoop van het pand. De rechtbank wijst erop dat ABN AMRO niet voldoende heeft onderbouwd waarom het krediet verantwoord was, en dat de zorgplicht van de bank verder reikte dan enkel het verstrekken van informatie. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep van [eiseres] op de informatieplicht van ABN AMRO met betrekking tot de overlijdensrisicoverzekering afgewezen, omdat ABN AMRO niet op de hoogte was van het tekortschieten in de premiebetaling. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan, waaronder die over de tegenvordering van ABN AMRO.

Uitspraak

vonnis

_

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL19.4508
Vonnis van 22 mei 2020in de zaak van
[eiseres], wonende te [woonplaats] , eiseres van de vordering,
verweerster op de tegenvordering, hierna te noemen: [eiseres] , advocaat mr. R.E.P. de Koning,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABN AMRO Hypotheken Groep B.V., gevestigd te Amersfoort,
verweerster op de vordering, eiseres van de tegenvordering, hierna te noemen: ABN AMRO, advocaat mr. A. Bijnevelt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 31 mei 2019
  • het verweerschrift met een tegenvordering
  • het verweerschrift op de tegenvordering
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 10 maart 2019.
1.2.
Na de mondelinge behandeling van 10 maart 2019 hebben partijen aanhouding van het vonnis gevraagd omdat zij minnelijk overleg wilden voeren. Daarna hebben partijen alsnog vonnis gevraagd en is bepaald dat op 22 mei 2020 een vonnis wordt uitgesproken.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
Op 12 juli 2005 hebben [eiseres] en haar toenmalige echtgenoot [A] bij ABN AMRO (destijds handelende onder de naam Fortis ASR Praktijkvoorziening) een aanvraag gedaan voor een hypothecair krediet ter hoogte van € 700.000. Zij werden daarbij bijgestaan
door de vennootschap onder firma [VOF] (hierna: [VOF] ) als bemiddelaar. De kredietaanvraag had betrekking op een door [eiseres] en [A] aan te kopen huis, dat niet alleen als woonhuis zou dienen, maar waarin [A] ook zijn bedrijf, dat zich richtte op de reparatie van medische instrumenten, zou vestigen. [eiseres] en [A] hadden op dat moment een pand op het oog. Later dat jaar kregen [eiseres] en [A] een ander pand op het oog. In dat verband hebben zij rond 3 oktober 2005 een nieuwe kredietaanvraag van gelijke omvang gedaan.
2.2.
ABN AMRO heeft vervolgens een offerte uitgebracht, die door [eiseres] en [A] is aanvaard. Op een later moment is er een niet-gedateerde akte van geldlening opgemaakt en door [eiseres] en [A] ondertekend. Bij de verstrekking van het krediet is ABN AMRO kort gezegd uitgegaan van het geprognosticeerde inkomen dat [A] en [eiseres] zouden genieten uit de onderneming van [A] , [bedrijf] B.V. De hoofdsom van het krediet bedraagt € 700.000. Daarvan was € 625.000 bestemd voor voldoening van de koopsom, € 50.000 voor de ‘kosten koper’ en € 25.000 voor een verbouwing (bouwdepot). Het krediet is ‘aflossingsvrij’, met dien verstande dat er een beleggingsconstructie met een doelkapitaal van € 278.420 tot stand is gebracht, met een pandrecht ten gunste van ABN AMRO. In verband met het krediet hebben [eiseres] en [A] verder elk een overlijdensrisicoverzekering (“ORV”) afgesloten bij Allianz Nederland Levensverzekering N.V. De ORV’s waren gekoppeld, in die zin dat [eiseres] en [A] ‘kruiselings’ premiebetaler waren voor elkaars ORV. De (voorwaardelijke) vorderingen van [eiseres] en [A] op Allianz zijn verpand aan ABN AMRO. In februari 2006 hebben de levering van het pand en de vestiging van het hypotheekrecht plaatsgevonden.
2.3.
Op 18 april 2012 is het huwelijk tussen [eiseres] en [A] ontbonden. Volgens het echtscheidingsconvenant zou [A] in de woning verblijven en de hypotheeklasten voldoen. ABN AMRO heeft geweigerd [eiseres] te ontslaan uit de hoofdelijkheid van het krediet. Wel zijn de ORV’s ontkoppeld: [eiseres] en [A] werden elk premiebetaler van hun eigen polis. [eiseres] en [A] hielden de eerste tijd, tot in 2013, contact, waarna het verwaterde.
2.4.
[bedrijf] B.V. is op 28 augustus 2012 failliet verklaard. Het faillissement was het gevolg van een brand – in een nieuw pand dat vanaf 2011 in gebruik was genomen – waarvoor [bedrijf] B.V. niet verzekerd was. [A] heeft de onderneming vervolgens op een andere manier voortgezet.
2.5.
In augustus of september 2015 is [A] tekortgeschoten in de betaling van de hypotheeklasten. Navraag namens ABN AMRO wees uit dat het slecht ging met de onderneming van [A] en dat hij “
compleet was ingestort”. De betalingsachterstand is vervolgens opgelopen. Ook ten aanzien van de ORV van [A] is een betalingsachterstand ontstaan. De polis is op 1 oktober 2016 geroyeerd. [A] is op 13 april 2017 overleden. Op 14 december 2017 is het pand verkocht, waarna er een schuld van
€ 186.845,90 overbleef. ABN AMRO heeft [eiseres] aangesproken voor deze restschuld.
2.6.
Volgens [eiseres] is ABN AMRO jegens haar aansprakelijk. Daaraan legt zij ten eerste ten grondslag dat het hypothecair krediet niet had mogen worden verleend en ten tweede dat ABN AMRO [eiseres] had moeten inlichten over het feit dat [A] de ORV- premie onbetaald liet. [eiseres] doet een beroep op verrekening, zodat er volgens haar geen
restschuld is. In deze procedure vordert [eiseres] samengevat (i) een verklaring voor recht dat ABN AMRO aansprakelijk is op grond van overkreditering en dat [eiseres] een verrekenbare vordering heeft; (ii) veroordeling van ABN AMRO tot vergoeding van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en (iii) de proceskosten en nakosten.
2.7.
ABN AMRO heeft een tegenvordering ingediend, die strekt tot veroordeling van [eiseres] tot betaling van de restschuld, met rente en kosten.

3.De beoordeling

A.
Inleiding
3.1.
Deze zaak gaat in de kern over de vraag of ABN AMRO aan [eiseres] en [A] hypothecair krediet had mogen verstrekken op de wijze en met de omvang zoals zij dat heeft gedaan. Het antwoord is ‘nee’. Verder maakt [eiseres] ABN AMRO het verwijt dat zij [eiseres] op de hoogte had moeten stellen van het royement van de overlijdensrisicoverzekering van [A] . Dit verwijt is onterecht. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot deze conclusies komt en waartoe deze leiden. Eerst zal de rechtbank ingaan op vooraf te behandelen verweren van ABN AMRO, namelijk het beroep op verjaring en schending van de klachtplicht.
B.
Verjaring en schending van de klachtplicht
3.2.
Het beroep van ABN AMRO op verjaring en schending van de klachtplicht is ongegrond. Anders dan ABN AMRO tot uitgangspunt neemt, ligt in wat [eiseres] naar voren heeft gebracht niet besloten dat zij al ten tijde van het verlenen van het hypothecair krediet op de hoogte was – of had moeten zijn – van de door [eiseres] gestelde overkreditering en van de schade die daarvan het gevolg zou zijn.
3.3.
ABN AMRO heeft geen belang bij haar standpunt dat [eiseres] , kort gezegd, wist dat er onjuiste inkomensgegevens aan ABN AMRO zijn verstrekt omdat de rechtbank hierna in
3.12
zal oordelen dat ABN AMRO mocht uitgaan van de aan haar verstrekte inkomensgegevens. Overigens slaagt het betoog van ABN AMRO ook niet. Dat [eiseres] had moeten stellen, aannemelijk moeten maken of bewijzen dat zij en/of [A] juiste inkomensgegevens aan [VOF] heeft verstrekt, is onjuist. Op ABN AMRO rust immers de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die maken (i) dat de verjaringstermijn is gaan lopen en, voor wat betreft de klachtplicht, (ii) dat [eiseres] in 2005 kon en moest klagen en dat ABN AMRO door het niet-tijdige klagen is benadeeld. Voor omkering van de bewijslast of toepassing van een verzwaarde motiveringsplicht is hier geen grond. Ook voor het overige gaat het beroep op verjaring en schending van de klachtplicht niet op. De feiten en omstandigheden die ABN AMRO in 3.1 tot en met 3.9 van het verweerschrift aanvoert, zijn onvoldoende feitelijk en concreet om tot het oordeel te komen dat de vordering van [eiseres] is verjaard of dat zij een klachtplicht heeft geschonden en dat ABN AMRO in verband met dit laatste is benadeeld. Zij behoeven verder geen bespreking. Hierbij komt dat artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek alleen in een klachtplicht voorziet ten aanzien van “
een gebrek in de prestatie”. De grondslag van de vordering met betrekking tot overkreditering is niet gelegen in
“een gebrek in de prestatie”, maar in een (precontractuele) onrechtmatige daad. De Hoge Raad heeft in 2018 geoordeeld dat de
klachtplicht niet ziet op een vordering uit onrechtmatige daad, tenzij die vordering is gericht tegen de schuldenaar en is gegrond op feiten die tevens de stelling zouden rechtvaardigen dat de prestatie niet aan de verbintenis beantwoordt.1 Dat laatste is niet aan de orde, zodat het beroep op schending van de klachtplicht ook in zoverre al niet opgaat.
3.4.
Het betoog van ABN AMRO dat [eiseres] eerder, namelijk in 2015, had moeten klagen over het royement van de overlijdensrisicoverzekering is zonder belang omdat de verwijten die [eiseres] ABN AMRO in dit verband maakt niet opgaan, zoals hierna in 3.17 zal blijken. Hetzelfde geldt voor het beroep op verjaring in dit verband.
C.
Overkreditering
Toetsingskader
3.5.
De rechtbank stelt voorop dat de vragen (i) of zich in dit geval onrechtmatige ‘overkreditering’ heeft voorgedaan en (ii) zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn, moeten worden beantwoord naar de normen van eind 2005, het moment waarop ABN AMRO besliste over de verstrekking van het krediet. Die normen zijn niet hetzelfde, want over het algemeen minder streng, dan de huidige normen. Eind 2005 gold het volgende.
3.6.
Ten aanzien van zowel de periode 1999-2003 als 2006 heeft de Hoge Raad onder meer als volgt overwogen.2 De maatschappelijke functie van een hypothecair kredietaanbieder bracht een bijzondere zorgplicht mee, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De civielrechtelijke zorgplicht van de hypothecair kredietaanbieder kon verder reiken dan de gedragsregels die in publiekrechtelijke regelgeving of in zelfregulering zijn neergelegd. De bijzondere zorgplicht van de kredietaanbieder bracht mee dat zij voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst tot hypothecair krediet met een consument inlichtingen diende in te winnen over diens inkomens- en vermogenspositie teneinde overkreditering van de consument te voorkomen. Dit geeft ook de stand van het recht eind 2005 weer.
3.7.
Anders dan ABN AMRO betoogt, was haar zorgplicht eind 2005 inmiddels niet meer beperkt tot een informatie- en waarschuwingsplicht in het geval waarin de hiervoor bedoelde inlichtingen erop wezen dat het krediet onverantwoord was. Zij moest ervoor zorgen dat zij niet een onverantwoord hypothecair krediet zou verstrekken. Eind 2005 hield de zorgplicht inmiddels mede een
weigeringsplichtin, om de volgende redenen. Het enkel waarschuwen tegen een gevaar was destijds in het algemeen niet altijd voldoende. Zoals de Hoge Raad in 2004 verduidelijkte, is voor het antwoord op de vraag of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar, van doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden.3
1. HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1176, rov. 3.6.
2 HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, rov. 4.2.5-4.2.7 respectievelijk HR 14 december 2018,
3 HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4224, rov. 3.4.3.
De wetgever ging er eind 2005 inmiddels van uit dat het verstrekken van informatie en/of een waarschuwing tegen het gevaar van overkreditering niet voldeed. De Wet financiële dienstverlening (hierna: Wfd), hoewel deze pas op 1 januari 2006 in werking trad,4 was medio 2005 al aangenomen en in het Staatsblad geplaatst.5 Artikel 51 lid 2 Wfd bepaalde: “
De aanbieder gaat geen overeenkomst inzake krediet aan met een consument, indien dit, met het oog op voorkoming van overkreditering van de consument, onverantwoord is.” Omdat hypothecaire kredietverstrekkers vanaf 1 januari 2006 uitvoering moesten geven aan artikel 51 Wfd, inclusief de in het tweede lid opgenomen weigeringsplicht, werd deze wettelijke weigeringsplicht door hypothecair kredietaanbieders eind 2005 zonder twijfel geïmplementeerd. Het verlenen van een krediet dat met het oog op voorkoming van overkreditering van de consument onverantwoord was, was op dat moment al in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid, een norm die de wetgever in artikel 51 lid 2 Wfd uitdrukkelijk heeft willen vastleggen.6
3.8.
Wat was een onverantwoord krediet? ABN AMRO heeft terecht erop gewezen dat in 2005 nog geen uitdrukkelijke wettelijke financiële eisen aan een hypothecair krediet werden gesteld. Er gold geen wettelijk maximum aan de hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van – destijds – de executiewaarde van de woning (‘loan-to-value ratio’) en evenmin een wettelijk maximum aan de hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van het inkomen (‘loan-to-income ratio’). Of sprake is van onrechtmatige overkreditering moest dus worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij de verschillende aspecten niet alleen afzonderlijk maar ook in onderlinge samenhang moesten worden gewogen. Daarbij is relevant maar niet beslissend wat in de praktijk gangbaar was. Het gegeven dat de Gedragscode Hypothecaire Financiering pas op een later moment in duidelijke krediteringsnormen voorzag, maakt artikel 51 Wfd niet tot een dode letter vóór dat moment.
3.9.
Anders dan ABN AMRO tot uitgangspunt lijkt te nemen strekte en strekt de privaatrechtelijke zorgplicht van de hypothecair kredietaanbieder niet uitsluitend tot voorkoming van te hoge maandlasten en ter verzekering van een voldoende besteedbaar inkomen, maar ook – binnen zekere grenzen – tot voorkoming van het gevaar dat tegenslagen ertoe leiden dat de klant in betalingsproblemen komt en met een (opeisbare) restschuld wordt geconfronteerd. Omdat ABN AMRO als hypothecair kredietaanbieder in het algemeen informatie heeft over, en inzicht in, de kansen op dergelijke tegenslagen en klanten dat in de regel in veel mindere mate hebben, is ABN AMRO beter dan haar klanten in staat om met die (algemene) kansen rekening te houden, hoewel natuurlijk niet elk risico hoeft te worden uitgesloten. Dat ABN AMRO, net als ieder ander, specifieke ‘life events’ van haar klanten niet kan voorzien, maakt dat niet anders. Wel kan zij in het algemeen rekening houden met het feit dat over een langere periode van tijd vaak ‘life events’ optreden. Zij moet dat dan ook doen bij de beantwoording van de vraag of een krediet verantwoord is. Wat de bron is van het inkomen, zoals een onderneming, speelt daarbij logischerwijs een rol. Evenmin wordt het voorgaande anders doordat de klanten zelf van oordeel zijn dat zij na het aangaan van een bepaald krediet over voldoende besteedbaar inkomen beschikken, omdat dat enkele feit een krediet nog niet verantwoord maakt. Daarbij geldt immers ook dat de klant op dat moment al heeft besloten het object te willen kopen en
4
Stb.2005, 677.
5
Stb.2005, 339.
6
Kamerstukken II, 2003/04, 29507, nr. 3, pp. 96-97.
vooral van de kredietaanbieder wil horen dat die het financiert. Dat is een algemene ervaringsregel. Die gesteldheid leidt er in het algemeen toe dat de klant risico’s lager zal (willen) inschatten en/of genoegen neemt met een besteedbaar inkomen dat feitelijk te laag is. De klant is dus gemakkelijk geneigd te veel risico te nemen. De zorgplicht van de bank ziet er onder meer op om dat te voorkomen. Of de klant achteraf bezien de maandlasten gedurende enige tijd feitelijk wel heeft betaald, is van beperkt belang voor de vraag of het krediet mocht worden verstrekt. Als de lasten te hoog zijn, hoeft de financiële situatie van een klant maar weinig te veranderen om ervoor te zorgen dat hij of zij de verplichtingen niet meer kan nakomen. Verder geldt dat het gegeven dat een krediet ‘aflossingsvrij’ is, dat wil zeggen een uitgestelde aflossingsplicht kent, geen verzachtende factor is. Integendeel. Dit zorgt weliswaar voor lagere maandlasten, maar daar staat tegenover dat een aflossingsvrij krediet het risico op een restschuld bij financiële tegenslagen sterk vergroot. Ook kunnen waardeschommelingen in de woningmarkt daardoor veel minder goed worden opgevangen.
3.10.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van de vraag of de omvang van een krediet onverantwoord is, rusten op de klant. Gelet op de informatiepositie en professionaliteit van de hypothecair kredietaanbieder rust op de deze echter een verzwaarde motiveringsplicht bij de betwisting van de stellingen van de klant. Van de hypothecair kredietaanbieder kan worden verlangd dat zij feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van de betwisting van de stellingen van de klant teneinde deze aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen.7 Dit ziet niet alleen op de inkomensgegevens maar ook op de (gestelde) overwegingen en berekeningen die aan de zijde van de hypothecair kredietaanbieder hebben geleid tot de conclusie dat kredietverstrekking met een bepaalde omvang verantwoord was. Voor zover de hypothecair kredietaanbieder daarvan geen aantekeningen heeft bijgehouden en bewaard, kan dat ertoe leiden dat hij niet aan de zojuist genoemde motiveringsplicht kan voldoen, wat dan voor zijn risico komt.8
Is er in dit geval overkreditering?
3.11.
Tegen de achtergrond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat ABN AMRO aan [eiseres] en [A] niet een hypothecair krediet van deze omvang,
€ 700.000, had mogen verstrekken. De verhouding tussen het kredietbedrag en het inkomen van [eiseres] en [A] (‘loan-to-income ratio’) en de verhouding tussen het kredietbedrag en de executiewaarde (‘loan-to-value ratio’) waren in onderlinge samenhang te hoog. Het volgende heeft de rechtbank tot die conclusie geleid.
3.12.
Een eerste discussiepunt in deze zaak is of ABN AMRO ten tijde van de verstrekking mocht uitgaan van een gezamenlijk inkomen van [eiseres] en [A] van grofweg € 90.000. Volgens ABN AMRO was dat een correcte prognose. [eiseres] stelt echter dat dat te hoog was en dat het werkelijke gezamenlijke inkomen ongeveer € 45.000 was. Uit de stukken blijkt dat het bedrag van ongeveer € 90.000 is gebaseerd op een salaris van
€ 79.333 vermeerderd met uit de onderneming te genieten winst. Uit productie 5 van [eiseres]
blijkt dat is uitgegaan van een geprognosticeerd bedrijfsresultaat (vóór directiesalaris) van
€ 90.500. Deze prognose gaat uit van betere resultaten dan op dat moment waren
gerealiseerd. Over 2004 was het gerealiseerde bedrijfsresultaat (vóór directiesalaris)
€ 55.000, zo blijkt uit diezelfde productie 5, terwijl in de eerste helft van 2005 een
7 Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288, rov. 3.4.3.
8 Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288, rov. 3.4.3.
bedrijfsresultaat (vóór directiesalaris) van € 27.000 werd gerealiseerd. Geëxtrapoleerd levert dat een gelijk resultaat op als in 2004. Het verschil tussen het bedrijfsresultaat van € 55.000 in 2004 en € 90.500 in 2006 is € 35.500. Op het eerste oog is dat een flinke ‘sprong’.
Volgens ABN AMRO wordt deze sprong verklaard door het vervallen van de huurlasten van € 10.000 per jaar en een omzetstijging van ongeveer € 20.000. Uit productie 5 volgt dat dit laatste is toe te rekenen aan het feit dat “
per 1-7-2005 een toeslag voor “klein materiaal” kan worden doorberekend aan opdrachtgevers.” Hoewel deze argumenten nog niet een volledig sluitende verklaring opleveren, lag het op de weg van [eiseres] om – tegen de achtergrond daarvan – beter uit te leggen waarom ABN AMRO niet mocht uitgaan van een geprognosticeerd inkomen van ongeveer € 90.000. De stelling van [eiseres] dat het werkelijke gezamenlijke inkomen ongeveer € 45.000 bedroeg en dat ABN AMRO dat had moeten weten is – gelet op de stellingen van ABN AMRO – onvoldoende onderbouwd. De gegevens die [eiseres] in het geding heeft gebracht met betrekking tot het werkelijke inkomen over de jaren 2006 en later zijn voor de beoordeling niet van belang, omdat ABN AMRO ten tijde van de verstrekking van het krediet die gegevens niet had en kon hebben.
3.13.
Ook als wordt uitgegaan van een gezamenlijk inkomen van ongeveer € 90.000 is het verleende krediet ruim. Het krediet van € 700.000 bedraagt ongeveer acht keer het gezamenlijke inkomen (namelijk € 700.000 : € 90.000 ≈ 7,8). Dat is hoog, terwijl het inkomen uit een onderneming inherent variabel is. Daar komt bij dat het inkomen in dit geval volledig door één nog startende onderneming moest worden opgebracht, een onderneming die nog niet had laten zien dat inkomen te kunnen genereren. Er was alleen een prognose. Het veel lagere inkomen van dat moment (eind 2005) was ook pas voor het eerst gerealiseerd in 2004. Daarvoor maakte deze onderneming geen winst en leverde dus geen inkomen op. Er was dus nauwelijks een verleden waar informatie aan kon worden ontleend, zodat weliswaar een bepaald inkomen kon worden verwacht, maar het aanmerkelijk risico bestond dat die verwachting onjuist zou blijken. Verder is van belang dat de verhouding tussen het krediet en de executiewaarde (€ 700.000  € 485.000 ≈) 144 % bedroeg voor de verbouwing en (€ 700.000  € 560.000,00 ≈) 125 % na de verbouwing groot is. ABN AMRO stelt terecht dat een verhouding van 125% tussen kredietsom en executiewaarde toen niet ongebruikelijk was, maar dat is niet beslissend. In samenhang met de hoge ‘loan-to-income ratio’ is de ruimte voor het opvangen van tegenslagen in de onderneming gering. Dit tegen de achtergrond dat zowel [eiseres] als [A] voor hun inkomen afhankelijk waren van de onderneming. Gezien de verzwaarde motiveringsplicht van ABN AMRO vragen deze feitelijke omstandigheden om verdere uitleg van ABN AMRO. ABN AMRO heeft wel gesteld dat zij destijds tot de conclusie mocht komen dat het een krediet van € 700.000 verantwoord was, maar de vraag wat daarbij specifiek de overwegingen zijn geweest, heeft ABN AMRO niet beantwoord. ABN AMRO beschikt als gevolg van een rechtsovergang namelijk niet langer over het volledige klantdossier en kan dus niet aan de hand van gegevens daaruit duidelijk maken waarom het krediet toch verantwoord was. Daarbij heeft ABN AMRO ten slotte de stelling niet onderbouwd dat een ‘loan-to-income ratio’ van ongeveer 7,5 destijds binnen “de normen” viel, waarbij ABN AMRO kennelijk doelt op bepaalde op schrift gestelde (interne) normen. Dat alles leidt tot de conclusie dat het verleende krediet ook eind 2005 onverantwoord was. Door het verstrekken van dit krediet heeft ABN AMRO haar precontractuele zorgplicht tegenover [eiseres] geschonden en daarmee onrechtmatig jegens haar gehandeld.
Schade en causaal verband
3.14.
ABN AMRO is alleen aansprakelijk als voldoende aannemelijk is dat [eiseres] schade heeft geleden en tussen de zorgplichtschending en die schade causaal verband in de zin van ‘conditio-sine-qua-non-verband’ bestaat. In de stellingen van [eiseres] ligt besloten dat zij schade lijdt doordat zij met een opeisbare restschuld wordt geconfronteerd. Dat is voldoende aannemelijk. Daarmee rijst de vraag of het voor aansprakelijkheid vereiste causaal verband aannemelijk is. De rechtbank komt de conclusie dat dat zo is, omdat er – op zichzelf beschouwd – geen restschuld van deze omvang (€ 186.845,90) zou zijn als ABN AMRO had geweigerd om een krediet van deze omvang te verstrekken. ABN AMRO is dus aansprakelijk.
Schadebegroting
3.15.
Het voorgaande leidt tot de vraag wat de omvang is van de te vergoeden schade. Voor die omvang is de hypothetische situatie van belang dat er géén krediet van € 700.000 zou zijn verstrekt. De vraag is dan of er helemaal geen krediet zou zijn verleend of een krediet van een kleinere omvang. En als er een krediet van een kleinere omvang zou zijn verleend, zou er dan een restschuld zijn geweest? In hoeverre is de schade in redelijkheid toerekenbaar aan de zorgplichtschending van ABN AMRO? De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen om zich – met onderbouwing – uit te laten over de omvang van de te vergoeden schade. Hierbij is het argument van ABN AMRO relevant dat het tekortschieten van [A] en [eiseres] in de hypothecaire lasten het gevolg is van een brand waarvoor [A] niet was verzekerd. Partijen zullen zich dus ook moeten uitlaten over de relevantie van dit voorval voor de omvang van te vergoeden schade. In 4.1 wordt bepaald hoe partijen hieraan vervolg moeten geven. Partijen moeten er bij hun uitlatingen rekening mee houden dat de begroting van te vergoeden schade, die berust op een vergelijking met een hypothetische situatie, niet hoeft te zijn gebaseerd op gegevens waarover zekerheid bestaat en dat de regels over stelplicht- en bewijslast niet zonder meer gelden. De rechtbank zal uitgaan van wat het meest aannemelijk is. Afhankelijk van de uitlatingen van partijen zal de rechtbank ook beoordelen of een verwijzing naar de schadestaatprocedure nodig is.
D.
Het royement van de overlijdensrisicoverzekering
3.16.
[eiseres] maakt ABN AMRO nog een ander verwijt. Zij stelt dat ABN AMRO haar had moeten inlichten over het feit dat [A] de ORV-premie onbetaald liet en dat de polis werd geroyeerd. [eiseres] had er dan voor kunnen zorgen dat de polis in stand bleef door de premie voor haar rekening te nemen. Als dat was gebeurd, was de gehele restschuld gedekt door de verzekering. Nu ABN AMRO [eiseres] niet heeft ingelicht, is ABN AMRO aansprakelijk, aldus [eiseres] .
3.17.
Dit betoog slaagt niet. Onder omstandigheden is het mogelijk dat een kredietverstrekker aansprakelijk is als zij haar klant (of een derde) niet – ter voorkoming of beperking van een restschuld – informeert over een omstandigheid die van invloed is op die restschuld. ABN AMRO heeft echter betoogd dat zij pas na het royement op de hoogte werd gesteld over het tekortschieten van [A] bij de betaling van de ORV-premie. Verder heeft ABN AMRO gesteld dat het geen zin zou hebben gehad om [eiseres] in te lichten over het tekortschieten en/of het royement. [eiseres] toonde bij eerdere contacten namelijk geen bereidheid om enig bedrag aan ABN AMRO te betalen, zodat ook niet zonder meer kan
worden aangenomen dat zij de premiebetaling zou hebben overgenomen (of, na het royement, de polis zou hebben hersteld). Bovendien had [eiseres] een situatie als deze kunnen voorkomen door niet te kiezen voor ontkoppeling van de ORV’s en had [eiseres] ook zelf informatie kunnen inwinnen om te voorkomen dat zij met een restschuld zou worden geconfronteerd, aldus ABN AMRO. Deze stellingen en argumenten van ABN AMRO heeft [eiseres] onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan. Op grond daarvan is ABN AMRO niet aansprakelijk. De vorderingen van [eiseres] zullen in zoverre worden afgewezen.
E.
Verdere beslissingen
3.18.
De rechtbank zal alle verdere beslissingen, waaronder beslissingen over de tegenvordering, aanhouden.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
stelt [eiseres] in de gelegenheid om
uiterlijk op 5 juni 2020een akte in te dienen over wat is vermeld onder 3.15, waarna ABN AMRO in de gelegenheid zal worden gesteld om uiterlijk op 19 juni 2020 een antwoordakte in te dienen,
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens, bijgestaan door mr. R. Bloemink als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2020.