ECLI:NL:RBMNE:2020:2144

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
UTR - 19 _ 5435
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor ontbreken inschrijving en koppeling in PRK op grond van de Wet Kinderopvang

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een kinderopvangorganisatie, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiseres had een bestuurlijke boete van € 6.000,- opgelegd gekregen vanwege het ontbreken van inschrijving en koppeling van twee stagiaires in het Personenregister Kinderopvang (PRK), wat in strijd is met de Wet Kinderopvang. Eiseres heeft tegen deze boete beroep ingesteld, stellende dat verweerder onvoldoende had afgewogen of een boete opgelegd had moeten worden en dat de hoogte van de boete onevenredig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de toezichthouders tijdens een onaangekondigde inspectie op 27 september 2018 hebben geconstateerd dat de stagiaires niet waren ingeschreven in het PRK. De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de boete op te leggen en dat de hoogte van de boete in overeenstemming was met de ernst van de overtredingen. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres over de evenredigheid van de boete en het gelijkheidsbeginsel verworpen, en geconcludeerd dat de boete terecht was opgelegd. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard.

De rechtbank benadrukte dat de wetgever heeft gekozen voor een systeem waarin alle personen die in de kinderopvang werken continu gescreend moeten worden, en dat het niet voldoen aan de inschrijvings- en koppelingsverplichtingen ernstige gevolgen kan hebben voor de veiligheid van kinderen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder voldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de zaak en dat de opgelegde boete niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, aangezien gemeenten verschillende beleidskeuzes kunnen maken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5435

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2020 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [.] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Ros).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2019 heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van in totaal € 6.000,- vanwege overtreding van artikelen 1.48d en 1.50 van de Wet Kinderopvang (het primaire besluit).
Bij besluit van 13 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het indienen van repliek en dupliek (neergelegd in artikel 8:43 Algemene wet bestuursrecht).
De rechtbank heeft vervolgens, met toestemming van partijen, (met toepassing van
artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten op 5 juni 2020.

Inleiding

1.1.
Op 27 september 2018 hebben toezichthouders namens verweerder een bezoek gebracht aan kinderopvang [naam kinderopvang] , onderdeel van eiseres, voor een onaangekondigde jaarlijkse inspectie. Tijdens deze inspectie hebben de toezichthouders geconstateerd dat twee stagiaires die bij de kinderopvang werkten, nog niet waren ingeschreven in het Personenregister Kinderopvang (PRK) en in dit PRK nog niet waren gekoppeld aan de kinderopvang. Dit zijn overtredingen van de Wet kinderopvang (Wko). De toezichthouders hebben hiervan een inspectierapport opgemaakt.
1.2.
Verweerder heeft voor de overtredingen een bestuurlijke boete van € 3.000,- per niet ingeschreven en gekoppelde stagiaire aan eiseres opgelegd. De boete komt daarmee op een totaalbedrag van € 6.000,-.
1.3.
Eiseres komt op tegen de boete, kort gezegd omdat verweerder volgens haar onvoldoende heeft afgewogen of een boete opgelegd had moeten worden en omdat zij vindt dat de boete onevenredig hoog is, ook in vergelijking met het beleid van andere gemeenten. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder de boete, specifiek ook de hoogte ervan, in redelijkheid heeft kunnen opleggen.
1.4.
De voor deze zaak relevante wetgeving is opgenomen in een bijlage.

Oordeel rechtbank

2.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder mocht beslissen om een bestuurlijke boete ter hoogte van € 6.000,- aan eiseres op te leggen.
2.2.
Hieronder licht de rechtbank toe hoe zij tot dit oordeel komt. Eerst legt zij uit waarom verweerder bevoegd was om de bestuurlijke boete op te leggen, waarbij zij ingaat op de beroepsgronden van eiseres dat de overtredingen geen reëel risico vertegenwoordigden en dat verweerder onvoldoende inhoudelijke beoordeling heeft verricht. Vervolgens gaat zij in op de (evenredigheid van de) hoogte van de boete en op eiseres’ beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Overwegingen

Heeft verweerder terecht een boete opgelegd?

Reëel risico
3.
3.1.
Eiseres erkent dat de stagiaires tijdens de inspectie niet waren ingeschreven in het PRK en daarin dus niet waren gekoppeld aan de kinderopvang waar zij werkten. Zij betwist dus niet dat de overtredingen zijn begaan. Wel voert zij aan dat de overtredingen geen reëel risico met zich brachten. Na de inspectie zijn de stagiaires op respectievelijk 2 en 4 november 2018 alsnog ingeschreven en gekoppeld in het PRK. Dit kon alleen omdat de stagiaires in het bezit waren van een recente verklaring omtrent gedrag (VOG), die zij hadden verkregen voordat zij aanvingen met hun werkzaamheden. Om in aanmerking te komen voor een VOG, moeten tegen de aanvrager ervan geen verdenkingen van strafrechtelijke feiten of andere bezwaren zijn. Dat betekent dat de stagiaires geen gevaar voor de kinderen konden vormen bij aanvang van hun werkzaamheden. Eiseres erkent dat de stagiaires vanaf het moment dat zij aanvingen met hun werkzaamheden tot het moment van inschrijving en koppeling in het PRK niet konden worden gescreend, maar stelt dat de kans nihil is dat zij (in die periode) wel een gevaar voor de veiligheid van de kinderen op de opvang kunnen hebben gevormd. Verweerder heeft dit onvoldoende meegewogen bij haar besluitvorming.
3.2.
De rechtbank overweegt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen dat alle personen die in een kinderopvang betrokken zijn continu gescreend moeten kunnen worden, om de veiligheid en kwaliteit van de kinderopvang te kunnen waarborgen. De inschrijving in het PRK en de koppeling aan de houder van een kindercentrum (de houder) dienen ertoe om deze screening mogelijk te maken. Dit is neergelegd in artikel 1.48d van de Wko. In artikel 1.50, vierde lid, van de Wko, is expliciet opgenomen dat een persoon zijn werkzaamheden bij een kinderopvang pas kan aanvangen nadat de inschrijving en de koppeling voltooid is. Is aan deze verplichting niet voldaan, dan kan het college op grond van artikel 1.72 van de Wko een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste
€ 45.000,-. Verweerder heeft dit ook toegelicht in het bestreden besluit. In de Wko of in andere wet- of regelgeving is niet neergelegd dat het voor oplegging van een boete vereist is dat zich een reëel gevaar voor de veiligheid van de kinderen op een opvang voordeed. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank daarom ook niet hoeven meewegen bij de besluitvorming.
Individuele beoordeling
3.3.
Vervolgens voert eiseres aan dat verweerder in het algemeen onvoldoende heeft afgewogen of in de gegeven omstandigheden een boete opgelegd had moeten worden. Verweerder heeft slechts verwezen naar zijn beleid en het hierin opgenomen Afwegingsoverzicht, maar geen degelijke inhoudelijke beoordeling verricht met toetsing aan de redelijkheid, billijkheid en proportionaliteit. Dit had verweerder wel moeten doen omdat de bevoegdheid om een boete op te leggen een discretionaire bevoegdheid betreft.
3.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 1.72 Wko om een boete op te leggen heeft ingevuld met de Beleidsregels toezicht en handhaving kwaliteit kinderopvang gemeente Utrecht (de Beleidsregels). In paragraaf 4.3 van de Beleidsregels is bepaald in welke gevallen een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Een aantal overtredingen is in het Afwegingsoverzicht dagopvang/ buitenschoolse opvang/ gastouderopvang/ gastouderbureau van bijlage 1 bij de Beleidsregels aangemerkt met de prioriteit ‘hoog’, waaronder de inschrijving en koppeling in het PRK. Voor deze overtredingen wordt per concreet geval beoordeeld of een bestuurlijke boete wordt opgelegd, waarbij staat vermeld dat onder andere het nalevingsgedrag van de houder wordt meegewogen. Bovendien is bepaald dat voor een aantal van de overtredingen met hoge prioriteit in beginsel altijd een bestuurlijke boete wordt toegekend. Ook hierbij staat het niet voldaan aan de eisen ten aanzien van het PRK genoemd. Tot slot staat in het beleid in welke gevallen geen bestuurlijke boete wordt opgelegd. De rechtbank stelt vast dat het geval van eiseres niet overeenkomt met een van deze gevallen.
3.5.
Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht welke omstandigheden zijn meegewogen bij het opleggen van de boete: de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, of sprake is van een startende of beginnende houder, het nalevingsgedrag van de houder, of sprake is van recidive en of sprake is van opzet. Om te beginnen volgt uit de toekenning van de prioriteit ‘hoog’ aan het ontbreken van de inschrijving en koppeling in het PRK in de Beleidsregels volgens verweerder dat hij de overtreding als ernstig beschouwd. Dit hangt samen met het feit dat zonder inschrijving en koppeling geen continue screening plaatsvindt van personen die werkzaam zijn in de kinderopvang, zodat geen signalen over deze personen kunnen worden ontvangen bij misstanden en deze signalen niet kunnen worden doorgegeven. Bij mogelijk gevaar voor de veiligheid van kinderen kan dan niet tegen deze personen worden opgetreden. Het in het bezit zijn van een VOG doet niet af aan de ernst van de overtreding – dit betreft een andere wettelijk eis waaraan voldaan moet worden om de veiligheid in de kinderopvang te waarborgen. Vervolgens overweegt verweerder dat de overtredingen eiseres te verwijten zijn, omdat zij verantwoordelijk is voor het inschrijven en koppelen van haar stagiaires. Daarbij heeft verweerder meegewogen dat eiseres een professionele kinderopvangorganisatie is met veel vestigingen, zodat van haar mag worden verwacht dat zij zich op de hoogte stelt van haar wettelijke verplichtingen. Aan de verwijtbaarheid draagt voor verweerder bij dat er een aantal maanden zat tussen de aanvang van de werkzaamheden van de stagiaires en hun inschrijving en koppeling in het PRK, zodat eiseres de overtredingen heeft laten voortduren. Wat betreft het nalevingsgedrag van eiseres heeft verweerder opgemerkt dat er bij een kinderdagverblijf van eiseres eerder tekortkomingen zijn geconstateerd, bij de inspectie van 18 maart 2016 en van 23 juli 2019. Van recidive en opzet is volgens verweerder geen sprake.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande dat verweerder wel degelijk een inhoudelijke beoordeling heeft verricht en heeft afgewogen of hij al dan niet een bestuurlijke boete aan eiseres op zou leggen. Dat verweerder invulling heeft gegeven aan zijn discretionaire bevoegdheid door de Beleidsregels op te stellen, waarin hij heeft vastgesteld welke omstandigheden worden meegewogen, maakt ook niet dat verweerder geen individuele afweging heeft gemaakt. In de Beleidsregels heeft verweerder al een algemene afweging gemaakt van de omstandigheden waaraan zij belang hecht en heeft zij opgenomen welke overtredingen de prioriteit hebben bij de handhaving. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom hij ook in het specifieke geval van eiseres een bestuurlijke boete heeft opgelegd. Daarbij heeft verweerder alle relevante omstandigheden meegewogen. Verweerder heeft de boete daarom kunnen opleggen.
3.7.
Wat betreft de beoordeling van het nalevingsgedrag heeft eiseres nog naar voren gebracht dat verweerder de constateringen voortvloeiend uit de inspectie van 23 juli 2019 niet bij haar beoordeling had mogen betrekken, omdat deze inspectie na de oplegging van de boete op 9 april 2019 is verricht. De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van het bezwaar van eiseres van 16 mei 2019 een heroverweging heeft gemaakt van de oplegging van de boete (het primaire besluit). De rechtbank wijst erop dat het een hoofdregel in het bestuursrecht is dat een bestuursorgaan bij de heroverweging van een primair besluit naar aanleiding van een bezwaarschrift alle feiten en omstandigheden betrekt zoals die zijn op het tijdstip van de heroverweging. [1] Een bestuursorgaan kan dus ook feiten en omstandigheden meewegen van na de datum van het primaire besluit, in dit geval 9 april 2019. De beslissing op bezwaar is door verweerder op 13 november 2019 genomen. Verweerder heeft dus feiten en omstandigheden tot 13 november 2019 kunnen meenemen in de heroverweging. Dat betekent dat verweerder het inspectierapport van 23 juli 2019 wel bij zijn beoordeling mocht betrekken.

Is de hoogte van de boete evenredig?

4.
4.1.
Eiseres komt ook op tegen de hoogte van de boete. Zij voert aan dat hoogte van de boete onvoldoende is afgestemd op de ernst van de overtreding en de verwijtbaarheid, zoals is vereist op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan dit vereiste wordt met het Afwegingsoverzicht in de Beleidsregels niet tegemoetgekomen. Bovendien heeft verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de boete onvoldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van eiseres. De boete zal onvermijdelijk nadelige gevolgen hebben voor de kwaliteit van de opvang die eiseres in de toekomst kan bieden. De boete is daarom onevenredig hoog.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat in het Afwegingsoverzicht bij de Beleidsregels is opgenomen dat per ontbrekende inschrijving in het PRK een boete van € 3.000,- wordt opgelegd. Tijdens de inspectie is geconstateerd dat twee stagiaires niet waren ingeschreven, zodat sprake is van twee overtredingen. Verweerder heeft daarom een boete opgelegd van € 6.000,-.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen reden heeft hoeven zien om de hoogte van de boete op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb te verlagen. Onder 3.5. is al overwogen dat verweerder de overtreding beschouwt als ernstig en geen reden ziet voor verminderde verwijtbaarheid. Het staat verweerder vrij om de overtreding als ernstig te beschouwen en eiseres heeft geen redenen aangedragen waarom de overtreding haar niet of verminderd te verwijten zou zijn. In de Beleidsregels heeft verweerder nog opgenomen dat er aanleiding kan zijn om de hoogte van de boete te verlagen als sprake is van een kleine houder, dat wil zeggen een kinderopvangvoorziening aan huis, met maximaal zes kinderen en zonder personeel. Daar is in het geval van eiseres geen sprake van.
4.4.
Op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb, kan er ook reden zijn om de hoogte van de boete te verlagen als de overtreder aannemelijk maakt dat de boete vanwege bijzondere omstandigheden te hoog is. Dit betekent dat de overtreder met bewijsstukken moet onderbouwen dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Eiseres heeft weliswaar gerefereerd aan haar financiële omstandigheden, maar heeft nagelaten met stukken te onderbouwen dat zij de boete niet kan betalen of dat de voortgang van haar bestaan in gevaar komt. Daarom heeft verweerder ook hierin geen reden hoeven zien om de hoogte van de boete te verlagen.

Is de boete in strijd met het gelijkheidsbeginsel?

5.
5.1.
Tot slot voert eiseres aan dat de boete in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat naburige gemeenten van de gemeente Utrecht en andere gemeenten waarin eiseres kinderopvang aanbiedt een minder streng beleid hebben. In die gemeenten zou dezelfde overtreding niet tot een boete hebben geleid, of tot een lagere boete. Deze verschillen zijn ongerechtvaardigd.
5.2.
De rechtbank overweegt dat colleges van burgemeester en wethouders van gemeenten op grond van artikel 1.72 van de Wko de discretionaire bevoegdheid hebben om een bestuurlijke boete op te leggen in het geval van ontbrekende inschrijving en koppeling in het PRK. Dat betekent dat verweerder binnen de grenzen van dit artikel vrij is om beleid vast te stellen om vorm te geven aan deze bevoegdheid. Dat andere gemeenten andere beleidskeuzes maken, betekent niet dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het staat verweerder dus vrij om strenger te handhaven dan andere gemeenten, mits hij blijft binnen de grenzen van artikel 1.72 van de Wko. Dat is in deze zaak het geval.

Conclusie

6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H.W. Schierbeek, griffier, op 12 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage: relevante wet- en regelgeving

Wet kinderopvang

Artikel 1.48d

Onze Minister verwerkt gegevens in het personenregister kinderopvang om te waarborgen dat alle personen die op grond van deze wet over een verklaring omtrent het gedrag moeten beschikken, continu worden gescreend waardoor wordt bijgedragen aan het vergroten van de veiligheid van de opgevangen kinderen.
Met het oog op het in het eerste lid genoemde doeleinde schrijven de personen, bedoeld in het eerste lid, zich in, in het personenregister kinderopvang.
De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau heeft toegang tot het personenregister kinderopvang voor het leggen van een koppeling met de in artikel 1.50, derde lid, genoemde personen, inclusief hemzelf. De houder van een gastouderbureau legt tevens een koppeling met de in artikel 1.56b, derde lid, bedoelde personen. Voor de koppeling gebruikt de houder het burgerservicenummer, zodat is gegarandeerd dat hij een koppeling legt met de personen die daadwerkelijk aan hem verbonden moeten zijn en om de persoonsgegevens van die personen in het personenregister kinderopvang te kunnen verifiëren.
(…)

Artikel 1.50

(…)
3. In het bezit van een verklaring omtrent het gedrag zijn:
4. de houder of voorgenomen houder van een kindercentrum;
5. de personen die op basis van een arbeidsovereenkomst met de houder of met een uitzendorganisatie tijdens opvanguren werkzaam zijn dan wel zullen zijn op de locatie van een onderneming waarmee de houder een kindercentrum exploiteert en waar kinderen worden opgevangen;
6. de personen die op basis van een andere overeenkomst met de houder structureel tijdens opvanguren werkzaam zijn of zullen zijn op de locatie waarmee de houder een kindercentrum exploiteert en waar kinderen worden opgevangen;
7. de personen die uit hoofde van hun functie toegang hebben of zullen hebben tot informatie over de kinderen die worden opgevangen; en
8. de personen van 18 jaar en ouder die op het woonadres waar een kindercentrum is gevestigd hun hoofdverblijf hebben of zullen hebben dan wel die structureel tijdens opvanguren aanwezig zijn of zullen zijn op het kindercentrum, gevestigd op een woonadres.
Voor zover het natuurlijke personen betreft is een ieder als bedoeld in de onderdelen a tot en met e ingeschreven in het personenregister kinderopvang, bedoeld in artikel 1.48d. De verklaring omtrent het gedrag is bij inschrijving in het personenregister kinderopvang niet ouder dan twee maanden.
4. Na inschrijving van een persoon als bedoeld in het derde lid, en na de koppeling, bedoeld in artikel 1.48d, derde lid, kan die persoon zijn werkzaamheden aanvangen.
(…)

Artikel 1.72

Het college kan degene die een verplichting als bedoeld bij of krachtens de artikelen 1.45, derde lid, 1.47, eerste lid, 1.48d, tweede en derde lid, en 1.49 tot en met 1.59, een afspraak als bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs, een aanwijzing onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 1.65 of een vordering tot medewerking als bedoeld in artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht niet nakomt dan wel handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 1.66, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45 000.
In afwijking van het eerste lid kan de overtreding niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.

Beleidsregels toezicht & handhaving kwaliteit kinderopvang gemeente Utrecht

in werking getreden op 1 januari 2019
4.3
Bestraffend traject (bestuurlijke boete)
In artikel 5:2 Awb wordt bepaald wat onder een bestraffende sanctie wordt verstaan, te weten: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen. Een bestraffende sanctie bestraft een overtreding die ‘in het verleden’ begaan is. Er is dus een overtreding geconstateerd en dat feit wordt bestraft. De vorm van een bestraffende sanctie onder de Wet kinderopvang is de bestuurlijke boete.
Een bestuurlijke boete kan apart, maar ook gelijktijdig met een herstellend handhavingstraject worden opgelegd.
Bij overtredingen met een prioriteit 'hoog' in het Afwegingsoverzicht wordt in een concreet geval beoordeeld of een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Bij deze beoordeling wordt onder andere het nalevingsgedrag van de houder meegenomen in de overwegingen.
Bij de volgende overtredingen met een hoge prioriteit in het Afwegingsoverzicht wordt in beginsel altijd een bestuurlijke boete opgelegd, het betreft:
• Het niet voldoen aan de eisen ten aanzien van een verklaring omtrent gedrag (VOG) en het Personenregister kinderopvang (PRK);
• Het niet voldoen aan de eisen ten aanzien van de beroepskwalificatie;
• Het niet voldoen aan de eisen van beroepskracht-kind ratio (BKR), bij herhaalde constateringen binnen 24 maanden bij dezelfde houder;
• Het niet onverwijld doorgeven van wijzigingen ten behoeve van het LRK;
• De overtreder exploiteert een niet-geregistreerde kinderopvangvoorziening;
• Het niet of onvoldoende naleven van een exploitatieverbod;
• Het niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de toezichthouder;
• Het niet opvolgen van een bevel van de toezichthouder.
Bij overtredingen met een prioriteit ‘gemiddeld’ of ‘laag’ kan het college besluiten een bestuurlijke boete ter hoogte van het in dit Afwegingsoverzicht genoemde bedrag op te leggen. Daarvan zal vooral sprake zijn, als het gaat om een ernstige overtreding of recidive.
Wanneer geen bestuurlijke boete?
Het college legt geen boete op:
• indien de overtreder aannemelijk maakt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of
• indien de houder, zijnde een natuurlijk persoon (en geen rechtspersoon), is overleden; of
• indien tegen de houder (overtreder) voor dezelfde gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen; dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
• Indien aan de houder (overtreder) wegens dezelfde overtreding reeds een bestuurlijke boete is opgelegd (ne bis in idem).
Bij de berekening van de bestuurlijke boete wordt voor alle overtredingen het boetebedrag dat is neergelegd in het afwegingsoverzicht als uitgangspunt gehanteerd. In afwijking hiervan geldt dat wanneer voor voorzieningen voor gastouderopvang geen specifiek boetebedrag is opgenomen dat het boetebedrag zoals neergelegd in het afwegingsoverzicht met 0,1 kan worden vermenigvuldigd.
De in dit handhavingsbeleid genoemde boetebedragen zijn richtlijnen. Per geconstateerde overtreding zal bepaald moeten worden of het genoemde boetebedrag proportioneel is. Het college stemt de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het college houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Van boete verhogende of –verlagende omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn, in geval van:
• recidive door de houder (boete verhogend);
• opzettelijk niet naleven van de bij of krachtens de Wko gestelde voorschriften (boete verhogend);
• een kleine houder (boete verlagend). Een kleine onderneming ten aanzien van kinderdagverblijven en buitenschoolse opvangvoorzieningen is: een kinderopvangvoorziening aan huis, met maximaal zes kinderen en zonder personeel.
Het college kan besluiten om de bestuurlijke boete te matigen, indien de belanghebbende aannemelijk maakt dat op grond van de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan of de omstandigheden waarin de overtreder verkeert, boeteoplegging volgens dit Afwegingsoverzicht onevenredig is. Dit wordt niet ambtshalve onderzocht of overwogen, de belanghebbende zal dit (bij zijn zienswijze of bezwaar) zelf moeten aantonen. Van onevenredigheid kan in beginsel slechts sprake zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden waarin bij de vaststelling van dit beleid niet is voorzien.
De totale bij boetebeschikking op te leggen boete bestaat, ingeval er sprake is van meerdere overtredingen, uit de som van de per overtreding berekende boetebedragen.

Bijlage 1

Afwegingsoverzicht dagopvang / buitenschoolse opvang / gastouderopvang / gastouderbureau
Domein Personeel en Groepen
Prioriteit
Boetebedrag
Verklaring omtrent het gedrag / personenregister

ALLE KINDEROPVANGVOORZIENINGEN

De houder of voorgenomen houder en de personen die werkzaam zijn of zullen zijn op de kinderopvangvoorziening en waar kinderen worden opgevangen staan, voor zover het natuurlijke personen betreft, ingeschreven in het Personenregister kinderopvang (PRK).
Dit geldt eveneens voor personen van 18 jaar of ouder die structureel aanwezig zijn op het opvangadres en/of huisgenoot zijn van de gastouder en voor personen die uit hoofde van hun functie toegang hebben tot informatie over de kinderen.
Hoog
€ 3.000,-
per ontbrekende inschrijving
€ 2.000,-
per ontbrekende koppeling
Werkzaamheden van personen worden pas aangevangen nadat de koppeling tussen de persoon en de houder tot stand is gebracht in het PRK.
Hoog
€ 3.000,-
per te late inschrijving
€ 2.000,-
per te late koppeling

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, van 26 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2064, rechtsoverweging 2.2.1.