ECLI:NL:RBMNE:2020:2530

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4213
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet wegens gebrek aan bewijsstukken

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort. De eiser had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw), maar deze aanvraag werd op 27 mei 2019 door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen bewijsstukken heeft overgelegd die zijn bijstandsbehoefte konden onderbouwen. Dit leidde tot de conclusie dat de aanvraag om bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin de eiser zijn bezwaar tegen het afwijzingsbesluit had ingediend, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om de zaak buiten zitting af te doen, maar geen van de partijen heeft hierop gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten op 28 mei 2020.

In de overwegingen van de rechtbank werd benadrukt dat de bewijslast voor de bijstandsbehoefte bij de aanvrager ligt. De eiser had niet aangetoond dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde, en de rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld zonder de benodigde bewijsstukken. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn argumenten dat de verweerder het recht op bijstand had kunnen vaststellen op basis van andere informatie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door de verweerder standhield. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding en de uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4213

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Velthorst),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 16 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen geïnformeerd over haar voornemen om de zaak buiten zitting af te doen. Als één van de partijen wel een zitting wilde, moesten zij dit binnen een gestelde termijn aan de rechtbank laten weten. Geen van de partijen heeft aangegeven dat zij een zitting noodzakelijk vinden. Partijen hebben wel een nadere schriftelijke reactie ingediend.
De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat een zitting achterwege blijft en het onderzoek op 28 mei 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd van zijn werk als zzp-er, van de letselschadeprocedure en van zijn opleiding. Verder heeft hij geen verklaring gegeven over de pintransacties. Eiser heeft niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht, aldus verweerder. Het recht op bijstand kan daarom volgens verweerder niet worden vastgesteld.
2. De te beoordelen periode loopt van 13 maart 2019, de datum waarop eiser zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 27 mei 2019, de datum van het afwijzingsbesluit.
3. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4. Eiser voert aan dat verweerder het recht op bijstand wel had kunnen vaststellen. Met de brief van 30 juli 2019 van DAS Rechtsbijstand is voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van enige uitkering van letselschadevergoeding als gevolg van het ongeval op
7 december 2018. Verder stelt eiser dat gegevens over de opleiding en het werk niet relevant zijn voor het bepalen van het recht op bijstand. Als die gegevens volgens de rechtbank wel relevant zijn, stelt eiser dat verweerder niet gerechtigd is onderzoek te doen naar gegevens van meer dan drie maanden voor de bijstandsaanvraag. Als de rechtbank eiser daar ook niet in volgt, stelt eiser dat met de door hem geleverde informatie over de opleiding en het werk het recht op bijstand goed is vast te stellen. Hij verwijst hierbij naar de toelichting die hij tijdens de aanvraagfase heeft gegeven. Over de pintransacties stelt eiser dat hij zo goed als mogelijk en onderbouwd inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie voorafgaand aan zijn aanvraag.
Subsidiair voert eiser aan dat het recht op bijstand in deze procedure alsnog kan worden vastgesteld.
5. Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat eiser vanaf 10 augustus 2017 zonder zichtbare inkomsten in zijn noodzakelijke kosten van bestaan heeft kunnen voorzien. Verweerder heeft erop gewezen dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij een opleiding heeft gevolgd tot koerier en dat de kosten daarvan verrekend zouden worden met zijn salaris bij zijn toenmalige werkgever. Volgens verweerder impliceren de termen werkgever en salaris dat sprake zou zijn van een arbeidsverhouding. Eiser verklaart ook dat hij heeft gewerkt. Dit impliceert dat sprake is van inkomsten of dat inkomsten bedongen hadden kunnen worden. Volgens eiser is hij echter als zzp-er werkzaam geweest. Van enige bewijsstukken is verweerder niet gebleken. Zonder bewijsstukken kan volgens verweerder niet worden geverifieerd wat de omvang is geweest of zou zijn geweest van de geleverde diensten en wat de afspraken zijn geweest over de verrekening van de kosten van de opleiding. Informatie over inkomsten is volgens verweerder van belang voor de beoordeling van eisers aanvraag. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, nu eiser langere tijd zonder enige vorm van inkomsten in zijn kosten van bestaan heeft kunnen voorzien, het zeer legitiem is dat verweerder om een verklaring heeft gevraagd. Het opvragen van informatie is volgens verweerder niet aan een termijn van drie maanden gebonden.
Verweerder heeft erop gewezen dat eiser tot op heden de gevraagde stukken niet heeft ingeleverd en daarmee niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Wel kan nu worden vastgesteld dat eiser geen schadevergoeding heeft gekregen voor het betreffende ongeval, maar onduidelijk is waarom eiser op geen enkele wijze verhaal wenst te doen bij de toenmalige werkgever.
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser geen documenten over zijn opleiding en zijn werk heeft overgelegd. Dit zijn gegevens die onder meer duidelijkheid kunnen geven over hoe eiser in de periode voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Die gegevens zijn daarom voor verweerder relevant om eisers recht op bijstand te bepalen. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser te volgen in zijn stelling dat dat niet zo is.
6.1.
Het standpunt van eiser dat verweerder niet gerechtigd is onderzoek te doen naar gegevens over een langere periode dan drie maanden voorafgaand aan de datum waarop bijstand is aangevraagd, slaagt ook niet. Volgens vaste rechtspraak [1] van de CRvB [2] is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd een onderzoek te doen, indien op basis van concrete feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in financiële gegevens over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden. Eiser heeft op 7 mei 2019 bij verweerder verklaard dat hij sinds 2017 geen inkomsten heeft gehad en dat hij heeft geleefd van spaargeld en geld dat hij van zijn moeder of zijn broertjes heeft geleend. Verweerder heeft daarin aanleiding mogen zien om over een langere periode gegevens op te vragen.
6.2.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat verweerder met de door eiser tijdens de aanvraagfase gegeven toelichting over zijn opleiding en werk het recht op bijstand wel kon vaststellen. Verweerder heeft de toelichting die eiser tijdens de aanvraagfase heeft gegeven onvoldoende mogen vinden. Eiser heeft zijn toelichtingen immers niet met stukken of anderszins onderbouwd. Eiser heeft ook niet onderbouwd dat dat voor hem niet mogelijk is.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser de ontbrekende stukken over zijn opleiding en werk ook in beroep niet heeft overgelegd. Gelet daarop volgt de rechtbank eiser ook niet in zijn stelling dat zijn recht op bijstand alsnog kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
6.4.
Al gelet op de ontbrekende stukken over eisers opleiding en werk, heeft verweerder zich gelet op wat hiervoor is overwogen op het standpunt mogen stellen dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden waardoor het recht op bijstand van eiser niet vastgesteld kan worden. Wat eiser heeft aangevoerd over de letselschadeprocedure en over de pintransacties, behoeft daarom geen bespreking.
Conclusie
7. De beroepsgronden slagen niet, eiser krijgt dus geen gelijk. Het beroep is ongegrond en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 1 juli 2020 door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. van Ravenhorst, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd om De rechter is verhinderd omdeze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Partijen kunnen hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Dat kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak 18 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2487
2.Centrale Raad van Beroep