ECLI:NL:RBMNE:2020:2616

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
C/16/495885 / KG ZA 20-28
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan eigendomsoverdracht en beëindiging joint venture tussen fysiotherapiepraktijken

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, hebben eiseressen, bestaande uit verschillende besloten vennootschappen en een maatschap, een kort geding aangespannen tegen gedaagden, eveneens bestaande uit besloten vennootschappen en een maatschap. De eiseressen vorderen onder andere medewerking aan de eigendomsoverdracht van aandelen in een joint venture en de naleving van gemaakte afspraken. De achtergrond van de zaak betreft een samenwerking tussen eiseressen en gedaagden in de vorm van een joint venture voor fysiotherapiepraktijken, die in 2016 is ontstaan. Eiseressen stellen dat er een intentieovereenkomst is gesloten en dat gedaagden verplicht zijn om mee te werken aan de uitvoering van gemaakte afspraken. Gedaagden betwisten echter de stellingen van eiseressen en stellen dat er geen bindende overeenkomsten zijn gesloten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van eiseressen niet toewijsbaar zijn, omdat er onvoldoende bewijs is dat er een definitieve overeenkomst tot stand is gekomen. De rechter heeft vastgesteld dat de onderhandelingen over de joint venture niet hebben geleid tot een bindende overeenkomst en dat de vermeende verplichtingen van gedaagden niet kunnen worden afgedwongen. De vorderingen zijn afgewezen en eiseressen zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/495885 / KG ZA 20-28
Vonnis in kort geding van 11 maart 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
hierna [eiseres sub 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
hierna [eiseres sub 2] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
hierna [eiseres sub 3] ,
4. de maatschap
[eiseres sub 4],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna maatschap [eiseres sub 4] ,
eiseressen,
advocaat mr. A.J. de Gier te Utrecht,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna [gedaagde sub 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. Elkhuizen te Amsterdam,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna [gedaagde sub 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. Elkhuizen te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna [gedaagde sub 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. Elkhuizen te Amsterdam,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna [gedaagde sub 4] ,
gedaagde,
niet verschenen,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 5] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
hierna [gedaagde sub 5] ,
gedaagde,
niet verschenen,
6. de maatschap
[gedaagde sub 6],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna maatschap [gedaagde sub 6] ,
gedaagde,
niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 30,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 55,
  • de eiswijziging bij akte van 20 februari 2020 met producties 31 tot en met 46 zonder de toelichting daarbij,
  • producties 47 tot en met 52 van eiseressen met de toelichting daarbij,
  • producties 56 tot en met 65 van gedaagden met de toelichting daarbij,
  • de mondelinge behandeling op 24 februari 2020 waarvan aantekening is gehouden,
  • de pleitnota van mr. De Gier zonder het aangepaste petitum (versie 3),
  • de pleitnota van mr. Elkhuizen met productie 67 en zonder productie 66.
1.2.
Partijen hebben om een vonnis gevraagd, waarna de voorzieningenrechter de uitspraakdatum op vandaag heeft bepaald.
1.3.
Omdat [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en maatschap [gedaagde sub 6] niet zijn verschenen, zal tegen hen verstek worden verleend. [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn wel verschenen en hebben gezamenlijk verweer gevoerd. Zij zullen hierna samen gedaagden worden genoemd.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[eiseres sub 1] exploiteert een onderneming met inmiddels circa 135 praktijklocaties voor fysiotherapie. [eiseres sub 3] houdt alle aandelen in [eiseres sub 1] . De heer [A] (hierna: [A] ) is één van de bestuurders en indirecte aandeelhouders. [eiseres sub 2] is een dochteronderneming van [eiseres sub 1] .
2.2.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] werkten samen in maatschap [gedaagde sub 6] met 7 fysiotherapiepraktijken en het concept [gedaagde sub 6] -kids.
2.3.
Vanaf juli 2015 is [gedaagde sub 2] ook parttime werkzaamheden gaan verrichten voor [eiseres sub 1] als operationeel manager.
2.4.
In 2016 is [A] met [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] gaan praten over een samenwerking in de vorm van een joint venture, waarbij [eiseres sub 1] en maatschap [gedaagde sub 6] hun praktijken in de regio Midden-Nederland zouden inbrengen en exploiteren in een nieuw op te richten besloten vennootschap en zij ieder 50% van de aandelen in die vennootschap zouden verkrijgen. Volgens eiseressen zou deze constructie tijdelijk zijn, omdat [eiseres sub 1] de praktijken van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] uiteindelijk wilde overnemen, maar daarvoor destijds nog onvoldoende geld had. Gedaagden betwisten dit tijdelijke karakter. Volgens hen wilde [eiseres sub 1] met 5 tot 7 ondernemers uit diverse regio’s op die regio’s gerichte joint ventures aangaan met als doel krachtenbundeling en verdere groei.
2.5.
[eiseres sub 1] en de maatschap [gedaagde sub 6] hebben een intentieovereenkomst gesloten, die op 19 januari 2017 door hen is ondertekend, met als bijlagen een concept-aandeelhoudersovereenkomst en een concept-dienstverleningsovereenkomst, die door hen zijn geparafeerd.
2.6.
In mei 2017 heeft maatschap [gedaagde sub 6] de besloten vennootschap [gedaagde sub 6] opgericht met als bestuurders [gedaagde sub 3] (de holding van [gedaagde sub 2] ) en [gedaagde sub 5] (de holding van [gedaagde sub 4] ). In september 2017 werd na splitsing van [gedaagde sub 6] haar dochtervennootschap [eiseres sub 4] B.V. opgericht, de beoogde joint venture. In november 2017 heeft [eiseres sub 1] daarin 8 praktijken ingebracht, [eiseres sub 2] 2 en [gedaagde sub 6] 7 en het concept [gedaagde sub 6] -kids. Zij hebben respectievelijk 40%, 10% en 50% van de aandelen in de joint venture verkregen. De praktijken zijn gaan werken onder de vlag van [eiseres sub 1] , onder de operationele leiding van [gedaagde sub 6] , in samenspraak met [eiseres sub 1] . De joint venture heeft ook servicediensten afgenomen van [eiseres sub 1] .
2.7.
Op 24 mei 2018 hebben [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [gedaagde sub 6] een overeenkomst gesloten tot oprichting van de (stille) maatschap [eiseres sub 4] . Zij hebben daarin het economische eigendom van hun aandeel in de joint venture ingebracht. Volgens eiseressen zou deze maatschap in plaats van [gedaagde sub 6] tot bestuurder van de joint venture worden benoemd. Gedaagden betwisten dit. Volgens hen ging het slechts om een fiscale constructie om btw-vrijstelling te verkrijgen.
2.8.
[eiseres sub 1] wil verder groeien en is daarom op zoek gegaan naar een investeerder. Volgens eiseressen stelden potentiële investeerders als voorwaarde voor participatie dat [eiseres sub 1] alle jointventureconstructies zou beëindigen (door de betreffende vennootschappen volledig eigendom van [eiseres sub 1] te maken). [eiseres sub 1] is vervolgens in gesprek gegaan met haar jointventurepartners [gedaagde sub 2] namens [eiseres sub 4] , de heer [B] namens [onderneming 1] en de heer [C] namens [onderneming 2] , over verkoop van hun belang in de joint ventures aan [eiseres sub 1] met de mogelijkheid tot participatie op holdingniveau. Eiseressen stellen dat daarover in juli 2018 met [gedaagde sub 2] overeenstemming is bereikt. Gedaagden bestrijden dit.
2.9.
Op 13 juli 2018 heeft [eiseres sub 1] een overeenkomst gesloten met [onderneming 3] B.V. (hierna: [onderneming 3] ) op grond waarvan [onderneming 3] een meerderheidsbelang heeft verkregen in [eiseres sub 1] . [B] en [C] hebben meegewerkt aan beëindiging van de joint ventures [onderneming 1] en [onderneming 2] , door verkoop van hun aandeel in die vennootschappen aan [eiseres sub 1] . De onderhandelingen die toentertijd zijn gevoerd tussen [eiseres sub 1] / [onderneming 3] en [gedaagde sub 6] / [gedaagde sub 2] , hebben tot gevolg gehad dat hun verstandhouding is verslechterd en dat de samenwerking onder druk is komen te staan.
2.10.
Eiseressen verwijten [gedaagde sub 6] dat zij sindsdien eigenmachtig is gaan handelen, verplichtingen niet meer nakomt en [eiseres sub 1] overal buiten houdt en daarmee het belang van de joint venture en alle betrokkenen schaadt. Volgens eiseressen is de continuïteit van de joint venture en de gehele [..] daardoor in gevaar.
2.11.
Zij vorderen daarom dat gedaagden worden veroordeeld om mee te werken aan uitvoering van volgens hen gemaakte afspraken en/of andere noodzakelijke voorlopige voorzieningen betreffende de eigendomsoverdracht van het belang van [gedaagde sub 6] in de joint venture, naleving van de afspraken over de governance, ongedaanmaking van een aantal door [gedaagde sub 6] genomen bestuursbesluiten en nakoming van de dienstverleningsovereenkomst, dan wel om mee te werken aan ongedaanmaking van de samenwerking. Gedaagden voeren daartegen verweer.

3.De beoordeling

3.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen van de door eiseressen ingestelde vorderingen ten aanzien van gedaagden kan worden toegewezen en zal dit hierna toelichten.
3.2.
Vordering 1 strekt tot overdracht van de door [gedaagde sub 6] gehouden aandelen in de joint venture en het belang van [gedaagde sub 6] in maatschap [eiseres sub 4] aan [eiseres sub 1] , tegenover het stellen van een bankgarantie door [eiseres sub 1] voor de koopsom. Eiseressen leggen aan deze vordering ten grondslag dat gedaagden daartoe verplicht zijn, omdat partijen in juli 2018 wilsovereenstemming hebben bereikt over verkoop van het aandeel van [gedaagde sub 6] in de joint venture met de mogelijkheid tot participatie in de holding [eiseres sub 3] en verder op grond van de meeverkoopplicht van artikel 10 lid 1 jo artikel 9 lid 4 en de aanbiedingsplicht van artikel 17 lid 5 van de overeengekomen aandeelhoudersovereenkomst.
3.3.
Ter beoordeling ligt voor of voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat gedaagden gehouden zijn om medewerking te verlenen aan de eigendomsoverdracht en of de gevorderde voorzieningen vooruitlopend op dat oordeel kunnen worden toegewezen. De voorzieningenrechter acht het, mede gelet op gemotiveerde betwisting door gedaagden, onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter tot dat oordeel zal komen.
3.4.
Dat vanaf het begin duidelijk was dat de samenwerking in de vorm van de jointventureconstructie tijdelijk was met het oog op een latere volledige overname door [eiseres sub 1] blijkt nergens uit en is door gedaagden weersproken. Voor zover eiseressen hebben willen stellen dat hun vorderingen op grond van die aanvankelijke overstemming toewijsbaar zijn, faalt daarom dat betoog als niet onderbouwd.
3.5.
De vermeende verkoopplicht kan ook niet worden aangenomen op grond van de gesloten intentieovereenkomst met concept-aandeelhoudersovereenkomst en concept-dienstverleningsovereenkomst (productie 1 eiseressen). In de intentieovereenkomst is opgenomen dat zolang er geen definitieve overeenstemming is bereikt over de samenwerking en alle daartoe benodigde overeenkomsten, de onderhandelingen op ieder moment eenzijdig beëindigd kunnen worden zonder dat een schadevergoedingsplicht ontstaat (artikel 2.2), waarna de intentieovereenkomst beëindigd zal zijn (artikel 2.3). Ook is daarin bepaald dat partijen ten aanzien van alle in de intentieovereenkomst genoemde overeenkomsten alleen gebonden zijn indien en nadat over alle aspecten daarvan overeenstemming is bereikt en de betreffende overeenkomsten zijn ondertekend (artikel 12.). In artikel 20.2 van de concept-aandeelhoudersovereenkomst is ook bepaald dat de overeenkomst pas rechtsgevolg heeft als partijen deze rechtsgeldig hebben ondertekend. Vast staat dat de onderhandelingen zijn geëindigd zonder dat er een definitieve en ondertekende aandeelhoudersovereenkomst en dienstverleningsovereenkomst tot stand zijn gekomen. Bovendien bevat de tekst van de conceptovereenkomsten die bij de intentieovereenkomst zijn gevoegd, geen bepalingen waaruit de gestelde verkoopplicht volgt. Eiseressen beroepen zich in dat verband op de aanbiedplicht en de meeverkoopplicht die zijn vermeld in de concept-aandeelhoudersovereenkomst, maar die bepalingen bevatten geen verkoopplicht van [gedaagde sub 6] voor de omstandigheden van dit geval. De aanbiedplicht bevat hoe dan ook geen verkoopplicht. De meeverkoopplicht geldt alleen in het geval [eiseres sub 1] haar aandeel in de joint venture aan een derde wil verkopen. Dat speelt hier niet, omdat [onderneming 3] niet de koper is van de aandelen van [eiseres sub 1] in de joint venture, maar van de aandelen van [eiseres sub 3] in [eiseres sub 1] . Dat partijen met de bepaling over de meeverkoopplicht beoogd hebben die plicht ook voor deze situatie te laten gelden, staat in dit geding onvoldoende vast. De intentieovereenkomst en bijbehorende conceptovereenkomsten vormen dus geen voldoende basis voor toewijzing van de vorderingen.
3.6.
Evenmin kan uit hetgeen partijen hebben gezegd en gedaan in het kader van hun onderhandelingen om te komen tot nadere afspraken, in dit geding voldoende worden afgeleid dat zij overeenstemming hebben bereikt over verkoop van het aandeel van [gedaagde sub 6] in de joint venture aan [eiseres sub 1] . Uit de stellingen van partijen en de onderliggende stukken blijkt dat beide partijen daarbij steeds een totale deal voor ogen hebben gehad, bestaande uit verkoop van het aandeel van [gedaagde sub 6] in de joint venture én participatie van [gedaagde sub 6] in de holding [eiseres sub 3] . Dat over de essentialia van die deal overeenstemming is bereikt, kan op grond van de stukken niet worden aangenomen. Vast staat dat tijdens de bespreking op 6 juli 2018 niet concreet is besproken (laat staan: afgesproken) welke verkoopprijs zou worden gehanteerd en op welke wijze en onder welke voorwaarden [gedaagde sub 6] in de holding [eiseres sub 3] zou participeren. Op 11 juli 2018 is per e-mail aan [gedaagde sub 6] een voorstel gedaan voor de koopsom van haar aandelen in de joint venture en het verwerven van een belang in [eiseres sub 3] door [gedaagde sub 6] (productie 10 eiseressen). Eiseressen stellen dat vervolgens consensus is bereikt over de verkoop en de participatie tegen de in die mail verwoorde condities. Deze stelling hebben zij echter niet voldoende onderbouwd, zodat de juistheid van die stelling (tegenover de betwisting ervan door gedaagden) hier niet vast staat.
3.7.
Uit het verdere verloop van de onderhandelingen blijkt die overeenstemming ook niet. Op 13 juli 2018 is er een bespreking geweest, waarbij is aangeboden de koopsom onder voorwaarden te verhogen. Op 14 juli 2018 heeft [gedaagde sub 6] per e-mail om een nadere toelichting op het voorstel van 11 juli 2018 gevraagd om een tegenvoorstel te kunnen doen (productie 13 eiseressen). Op 26 juli 2018 is een e-mail aan [gedaagde sub 6] gestuurd betreffende het verbeterde voorstel met toelichting (productie 15B eiseressen). Op 27 augustus 2018 is er weer een bespreking geweest waarin [gedaagde sub 6] heeft aangegeven de prijs te willen laten toetsen door een financieel adviseur. Op 30 augustus 2018 is per e-mail aan [gedaagde sub 6] informatie toegestuurd over hoe de transactiestructuur er wat [onderneming 3] betreft uit zou zien en wat de waardering wat haar betreft zou zijn (productie 16 eiseressen) en op 10 september 2018 zijn nog specifieke bijlagen aan [gedaagde sub 6] toegestuurd (productie 17 eiseressen). Tijdens een bespreking op 19 oktober 2018 heeft [gedaagde sub 6] te kennen gegeven dat zij een hogere koopsom wilde. Op
4 december 2018 heeft zij een tegenvoorstel gedaan. Dat tegenvoorstel is niet geaccepteerd. Tijdens een bespreking op 20 maart 2019 heeft [eiseres sub 1] een ander voorstel gedaan aan de hand van vier door partijen vastgestelde scenario’s: a) [gedaagde sub 6] verkoopt haar belang in de joint venture aan de holding [eiseres sub 3] en wordt aandeelhouder in [eiseres sub 3] , b) [gedaagde sub 6] verkoopt haar belang in de joint venture aan [eiseres sub 3] en gaat haar eigen weg, c) [gedaagde sub 6] verkoopt haar belang in de joint venture aan [eiseres sub 3] en treedt in loondienst bij [eiseres sub 1] , d) de joint venture blijft behouden, waarbij in een aandeelhoudersovereenkomst afspraken zullen worden gemaakt over governance, procuratie, informatieverplichting en investeringen (productie 19 eiseressen). Tijdens een bespreking op 21 maart 2019 zijn deze mogelijkheden besproken. Op 27 maart 2019 heeft [gedaagde sub 6] per e-mail om een nadere toelichting gevraagd op allerlei punten (productie 17 gedaagden). [gedaagde sub 6] heeft deze voorstellen uiteindelijk afgewezen. Op grond van dit onderhandelingsverloop moet er in dit geding van worden uitgegaan dat partijen steeds over een deal hebben gesproken waarbij de aandelen in de joint venture door [gedaagde sub 6] aan [eiseres sub 1] verkocht zouden worden én [gedaagde sub 6] zou participeren in [eiseres sub 3] , dat over een dergelijke deal geen overeenstemming is bereikt en dat ook geen overeenstemming is bereikt over een begin 2019 voorgestelde alternatieve deal die (al dan niet: mede) die aandelenverkoop inhield.
3.8.
Van een gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen kan onder die omstandigheden geen sprake zijn. Dat is zo op de grond dat de genoemde omstandigheden naar objectieve maatstaven onvoldoende zijn om dat vertrouwen te rechtvaardigen. Maar ook als dat anders was, geldt dat er voldoende aanwijzingen zijn die erop wijzen dat eiseressen dat vertrouwen feitelijk niet hebben gehad. Zo is op meerdere momenten zijdens [eiseres sub 1] / [onderneming 3] erkend dat van een totale deal nog geen sprake was, zoals in een e-mail van 23 juli 2018 (productie 15B eiseressen): “(…) We hebben onderstaande vragen van [voornaam van gedaagde sub 2] bekeken en geprobeerd een helder antwoord te formuleren. De waardering van [gedaagde sub 6] is fors maar we willen een serieuze poging doen richting een deal te en [voornaam van gedaagde sub 2] voor langere tijd aan [eiseres sub 1] te verbinden. (…)”, in een e-mail van 17 oktober 2018 (productie 9 gedaagden): “(…) Zoals vorige keer duidelijk werd hebben we nog geen finale overeenstemming bereikt over de voorwaarden van de transactie. Wat ons betreft gaan we zo snel mogelijk bepalen of, en hoe, dit eruit gaat zien. (…)”, in een e-mail van 5 november 2018 (productie 11 gedaagden): “Zoals vanmiddag aangegeven, wordt [gebied] bij jouw regio betrokken, zodra we een deal hebben over jouw participatie bij [eiseres sub 1] . In het andere geval, als de JV onverhoopt gecontinueerd wordt, moeten we naar de tekentafel om te bepalen hoe we daarmee verder gaan, (…) Ik wacht jouw inhoudelijke voorstel deze week af.” en in een e-mail van 30 januari 2019 (productie 7 gedaagden) waarin [A] over de bespreking op 6 juli 2018 aan [gedaagde sub 2] schrijft: “(…) Als je mijn terugkoppeling nog een keer zorgvuldig naleest, zul je zien dat ik niet beweerd heb dat je ingestemd hebt met de deal. Je hebt me aangespoord om een deal met [onderneming 3] aan te gaan en daarbij geen randvoorwaarden gesteld. Meer heb ik niet beweerd, meer moet je me ook niet in de mond leggen.(…)”.
3.9.
Vordering 1 zal daarom ten aanzien van gedaagden worden afgewezen.
3.10.
In het verlengde daarvan zal ook vordering 3 ten aanzien van gedaagden worden afgewezen. Die vordering strekt tot hervatting van de onderhandelingen over de koopsom voor de aandelen van [gedaagde sub 6] in de joint venture, met als kader dezelfde waarderingsmaatstaf als is toegepast bij de inbreng door [eiseres sub 1] van haar praktijken in de joint venture, te weten één maal de bruto marge, dan wel een marktconforme redelijke prijs. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het niet aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat daartoe een verplichting bestaat. De onderhandelingen zagen namelijk op een totale deal bestaande uit verkoop van het aandeel van [gedaagde sub 6] in de joint venture én participatie van [gedaagde sub 6] in de holding [eiseres sub 3] , dus niet alleen op dit onderdeel. Bovendien was er geen sprake van consensus over de voorwaarden waaronder een en ander zou plaatsvinden, laat staan van overeenstemming over deze specifieke voorwaarden.
3.11.
Vordering 2 strekt - kort gezegd - tot ongedaanmaking van alle in het kader van de samenwerking in de joint venture uitgevoerde afspraken. Eiseressen leggen hieraan ten grondslag dat [gedaagde sub 6] naar aanleiding van het ontstaan van het conflict over verkoop van haar aandeel in de joint venture vanaf eind 2018 de samenwerkingsafspraken is gaan verzaken. Zo weigert zij mee te werken aan de implementatie van het gezamenlijke bestuur van de joint venture via de bestuursmaatschap, handelt zij als enig bestuurder zonder beperkingen en zonder [eiseres sub 1] bij bestuursbesluiten te betrekken, verstrekt zij [eiseres sub 1] geen inzage meer in het reilen en zeilen van de onderneming en vaart ze geheel haar eigen koers, zonder rekening te houden met de belangen van de [..] . Omdat [gedaagde sub 6] zodoende ernstig tekort schiet in haar contractuele en wettelijke verplichtingen en onrechtmatig handelt, de relatie tussen [gedaagde sub 6] en [eiseres sub 1] inmiddels is ontwricht en de situatie onhoudbaar is geworden, is er alle reden tot ongedaanmaking van de samenwerking. Dit kan volgens eiseressen in de bodemprocedure worden bereikt via ontbinding van alle overeenkomsten ex artikel 6:265 BW, wijziging van alle overeenkomsten op grond van onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:265 BW, het aannemen van een verpliching daartoe op grond van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 lid 1 BW, dan wel het toekennen van schadevergoeding in een andere vorm dan betaling van een geldsom, vanwege onrechtmatig handelen ex artikel 6:162 BW.
3.12.
Ook nu geldt dat beoordeeld moet worden of voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal beslissen tot ongedaanmaking van de jointventuresamenwerking op één van de aangevoerde gronden en of de gevorderde voorzieningen vooruitlopend op dat oordeel kunnen worden toegewezen. De voorzieningenrechter vindt dat eiseressen, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door gedaagden, onvoldoende hebben gesteld en onderbouwd om aan te kunnen nemen dat de bodemrechter tot een dergelijke beslissing zal komen. De voorzieningenrechter zal dit oordeel hierna toelichten aan de hand van de door eiseressen aangevoerde voorbeelden van het vermeende verwijtbare handelen.
3.13.
Eiseressen stellen dat [gedaagde sub 6] in strijd met de gemaakte afspraken handelt door te weigeren om maatschap [eiseres sub 4] in plaats van [gedaagde sub 6] tot bestuurder van de joint venture te benoemen. De voorzieningenrechter volgt hen daarin niet. [gedaagde sub 6] , [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben een overeenkomst gesloten tot oprichting van stille maatschap [eiseres sub 4] (productie 4 eiseressen). Daarin is opgenomen dat [gedaagde sub 6] haar managementactiviteiten heeft ingebracht en [eiseres sub 1] haar ondersteunende diensten, met als doel de gezamenlijke uitoefening van managementactiviteiten over de joint venture. Hoewel hierin is geregeld dat het bestuur over de joint venture via deze maatschap verloopt, vloeit daaruit geen verplichting voort tot benoeming van die maatschap tot bestuurder. Afgesproken is namelijk dat het een stille maatschap zou zijn, waar dus alleen interne werking aan toekomt, en formele benoeming tot bestuurder heeft externe werking. Gelet daarop kan de discussie tussen partijen over de vraag of zo’n benoeming juridisch mogelijk is buiten beschouwing blijven.
3.14.
Eiseressen stellen verder dat [gedaagde sub 6] tegen de gemaakte afspraken in rond mei 2019 een fysiotherapiepraktijk in [vestigingsplaats 4] heeft gekocht zonder [eiseres sub 1] daarbij te betrekken. De voorzieningenrechter vindt dat [gedaagde sub 6] daarvan in de gegeven omstandigheden niet een verwijt valt te maken dat toewijzing van vordering 2 rechtvaardigt. Vast staat namelijk dat [eiseres sub 1] daarvóór, in januari 2019, zelf op eigen houtje had besloten om drie praktijken in [vestigingsplaats 5] (vooralsnog) niet in de joint venture in te brengen, terwijl dat van aanvang af wel de bedoeling was en de samenwerking in de joint venture nog liep. Daarbij past de aankoop van de praktijk in [vestigingsplaats 4] bij de doelstellingen van de samenwerking.
3.15.
Eiseressen verwijten [gedaagde sub 6] dat zij in strijd handelt met bepalingen uit de (concept)dienstverleningsovereenkomst doordat zij een ander administratiekantoor inhuurt dan het kantoor dat [eiseres sub 1] had ingeschakeld, terwijl is overeengekomen dat [eiseres sub 1] exclusief de administratie beheert, zij de facturatie via [eiseres sub 1] heeft beëindigd en door de joint venture zelf laat voeren, zij de mogelijkheid tot inzage voor [eiseres sub 1] in de bankrekeningen heeft geblokkeerd en zij het telefoonverkeer niet langer via de centrale van de holding laat afhandelen, maar door de joint venture zelf. Zoals hiervoor in 3.5. al is overwogen, is in de intentieovereenkomst opgenomen dat partijen ten aanzien van alle in de intentieovereenkomst genoemde overeenkomsten alleen gebonden zijn indien en nadat over alle aspecten daarvan overeenstemming is bereikt en de betreffende overeenkomsten zijn ondertekend. Vast staat dat de bij de intentieovereenkomst gevoegde concept-dienstverleningsovereenkomst niet nader is uitgewerkt en ondertekend. Eiseressen kunnen daarom geen beroep doen op de gelding van bepalingen uit die conceptovereenkomst. Eiseressen hebben ook niet concreet aangegeven over welke bepalingen later alsnog consensus zou zijn bereikt. Gedaagden hebben erkend dat er door de joint venture wel bepaalde diensten zijn afgenomen van [eiseres sub 1] voor operationele zaken. Volgens gedaagden is daarvoor in 2017 een vaste vergoeding afgesproken van € 7.500,00 per maand, die ook is betaald. Dit wordt ondersteund door de overlegde e-mailwisseling van [gedaagde sub 6] en [eiseres sub 1] van augustus 2017 (productie 6 gedaagden). Volgens gedaagden is die dienstverlening afgebouwd, omdat deze gebrekkig was. Gelet op dit alles zijn de vermeende schendingen van gemaakte afspraken door [gedaagde sub 6] onvoldoende aannemelijk gemaakt.
3.16.
Eiseressen verwijten [gedaagde sub 6] ook dat zij in strijd handelt met het bepaalde in artikel 13 lid 2 van de (concept-)aandeelhoudersovereenkomst door [eiseres sub 1] geen inzage in de administratie van de joint venture te geven en dat zij in strijd handelt met het geheimhoudingsbeding dat is opgenomen in artikel 16.2. Nu, zoals uit 3.5. volgt, niet kan worden aangenomen dat het bepaalde in de concept-dienstverleningsovereenkomst rechtsgeldig is overeengekomen, gaan deze verwijten niet op. Dat het financieel niet goed gaat met de joint venture is door gedaagden ook gemotiveerd weersproken.
3.17.
Eiseressen voeren verder aan dat [gedaagde sub 6] een conflict heeft veroorzaakt met de eigenaren van fysiotherapiepraktijk [gebied] en dat die overname daardoor bijna is mislukt. Nu eiseressen het handelen van [gedaagde sub 6] niet nader hebben toegelicht en ook niet hebben gesteld en onderbouwd dat uit dat handelen schade is voortgevloeid, levert dit onvoldoende grond op om [gedaagde sub 6] een verwijt te kunnen maken.
3.18.
Eiseressen stellen dat [gedaagde sub 6] ten onrechte geen medewerking verleent aan het instellen van een organisatiebrede ondernemingsraad. Volgens eiseressen is [gedaagde sub 6] daartoe gehouden, omdat de joint venture organisatorisch onderdeel uitmaakt van [eiseres sub 1] en haar medewerkers daar dus ook deel van dienen uit te maken. De voorzieningenrechter volgt eiseressen hierin niet. Als daartoe als al een verplichting bestaat, gezien het feit dat de joint venture geen 100% deelneming is, dan kan in de gegeven omstandigheden niet van [gedaagde sub 6] worden verlangd dat zij daaraan uitvoering geeft. Daarvoor is te onduidelijk wat er met de samenwerking in de joint venture zal gebeuren.
3.19.
Eiseressen stellen verder dat door toedoen van [gedaagde sub 6] fiscale voorwaarden worden geschonden. Dit omdat in de huidige situatie geen sprake is van gezamenlijk bestuur via maatschap [eiseres sub 4] en evenmin van volledige dienstverlening en als gevolg daarvan niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van btw-vrijstelling. Dit argument gaat niet op. Uit de beslissing van de Belastingdienst van 31 mei 2019 (productie 3 gedaagden) blijkt dat de gekozen constructie om een andere reden niet kan leiden tot het daarmee beoogde fiscale doel. De Belastingdienst stelt zich namelijk op het standpunt dat er geen fiscale eenheid kan worden gevormd tussen maatschap [eiseres sub 4] en de joint venture, omdat niet is voldaan aan het vereiste van financiële verwevenheid (inhoudende dat een aandeelhouder meer dan 50% van de aandelen in eigendom heeft en de bijbehorende volledige zeggenschapsrechten bezit).
3.20.
Eiseressen stellen ook nog dat [gedaagde sub 6] meer gelden aan de joint venture onttrekt dan waar zij recht op heeft. Dit omdat zij nog steeds de hele managementfee van € 288.000,00 per jaar aan zichzelf voldoet, terwijl zij de overeengekomen prestatie niet meer volledig levert en het management op onjuiste wijze voert. Voor zover deze stelling ziet op het aan [gedaagde sub 6] verweten handelen zoals hiervoor is omschreven, faalt die stelling omdat die verwijten niet gegrond worden geoordeeld. Voor zover de stelling inhoudt dat [gedaagde sub 6] ten onrechte ten laste van de joint venture een deel van de managementfee inhoudt omdat dat deel een vergoeding vormt voor werkzaamheden die [gedaagde sub 6] ( [gedaagde sub 2] ) voor [eiseres sub 1] dient te verrichten maar niet meer verricht, geldt het volgende. Het feit dat die werkzaamheden niet (meer) worden verricht moet worden toegeschreven aan de verstoorde samenwerking tussen partijen. [gedaagde sub 6] heeft geen recht op de bedoelde deelvergoeding als zij voor die oorzaak verantwoordelijk is of die aan haar moet worden toegerekend. Anders gezegd: de vraag is wie als eerste de nakoming van de desbetreffende overeenkomst (‘ [gedaagde sub 6] werkt deels voor [eiseres sub 1] en ontvangt daarvoor uit de joint venture een vergoeding’) heeft verzaakt. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, kan in dit geding niet met voldoende zekerheid worden gezegd dat [gedaagde sub 6] als eerste die nakoming heeft verzaakt. Daarop stuit de stelling dat haar handelen grond vormt voor toewijzing van vordering 2 al af. Dat [gedaagde sub 4] op een gegeven moment is teruggetreden als uitvoerend bestuurder van de joint venture, maakt dat niet anders. Niet gesteld of gebleken is immers dat de bestuurstaken nadien om die reden (naar aard of omvang) onvoldoende zijn uitgevoerd.
3.21.
Dit alles maakt dat vooralsnog niet kan worden aangenomen dat een beroep van eiseressen op wanpresatie door [gedaagde sub 6] in een bodemprocedure zal slagen. Bij gebrek aan nadere onderbouwing kan evenmin worden aangenomen dat een beroep op één van de andere grondslagen wel kansrijk zal zijn. Vordering 2 zal daarom ten aanzien van gedaagden worden afgewezen.
3.22.
Vordering 4 strekt tot het meewerken aan benoeming van maatschap [eiseres sub 4] dan wel [eiseres sub 1] tot bestuurder van de joint venture en ontslag van [gedaagde sub 6] als bestuurder van de joint venture. Deze vordering zal worden afgewezen ten aanzien van gedaagden. Zoals hiervoor in 3.13. al is overwogen, vloeit uit het bepaalde in de overeenkomst tot oprichting van stille maatschap [eiseres sub 4] geen verplichting voort tot formele benoeming van die maatschap tot bestuurder, omdat afgesproken is dat het een stille maatschap zou zijn. Uit deze interne afspraken kan ook geen verplichting worden afgeleid tot formele benoeming van [eiseres sub 1] tot bestuurder. De overige argumenten die eiseressen hebben aangevoerd leveren onvoldoende reden op om [eiseres sub 1] in plaats van [gedaagde sub 6] tot bestuurder van de joint venture te benoemen. Dit omdat het gestelde ernstige tekortschieten van [gedaagde sub 6] in contractuele en wettelijke verplichtingen vooralsnog niet aannemelijk is geworden.
3.23.
Vordering 5 strekt - kort gezegd - tot het meewerken aan de totstandkoming van een dienstverleningsovereenkomst tussen [eiseres sub 1] en de joint venture conform de tekst van de concept-dienstverleningsovereenkomst en tot nakoming van die overeenkomst. Deze vordering zal ook worden afgewezen ten aanzien van gedaagden. Gelet op hetgeen daarover in 3.15. is overwogen, kan niet worden aangenomen dat daartoe een verplichting bestaat.
3.24.
Vordering 6 strekt tot schorsing van [gedaagde sub 6] in de uitoefening van haar rechten als aandeelhouder en bestuurder van de joint venture en maat in maatschap [eiseres sub 4] , in die zin dat haar geen zeggenschaps-, stem- en winstrechten meer toekomen totdat in een bodemprocedure anders zal zijn beslist, en tot schorsing van het recht van [gedaagde sub 6] op de managementfee. Gelet op al het voorgaande moet deze vordering als ongegrond worden afgewezen.
3.25.
De voorzieningenrechter zal de tegen [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en maatschap [gedaagde sub 6] ingestelde vorderingen ook afwijzen om de volgende redenen.
3.26.
Maatschap [gedaagde sub 6] was (alleen) partij bij de intentieovereenkomst. Nu hiervoor is overwogen dat daaruit geen afdwingbare verplichtingen voortvloeien, falen de daarop gebaseerde vorderingen. Voor het overig gestelde is maatschap [gedaagde sub 6] bij gebrek aan betrokkenheid niet aan te spreken.
3.27.
Met [gedaagde sub 4] en zijn holding [gedaagde sub 5] hebben eiseressen na het uitbrengen van de dagvaarding een schikking getroffen, die is vastgelegd in een door hen ondertekende overeenkomst (productie 32 eiseressen). Uit het bepaalde in artikel 4 en 5 van die overeenkomst blijkt dat [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hebben toegezegd alle medewerking te zullen verlenen aan de in de dagvaarding ingestelde vorderingen voor zover dat binnen hun macht ligt en in redelijkheid van hen kan worden verlangd. Gelet daarop hebben eiseressen geen belang meer bij toewijzing van de tegen [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] ingestelde vorderingen.
3.28.
Vordering 7 strekt tot oplegging van dwangsommen en tot hoofdelijke veroordeling in de proceskosten.
3.29.
Aan beoordeling van de gevorderde dwangsombepaling komt de voorzieningenrechter niet toe, nu de vorderingen 1 tot en met 6 niet toewijsbaar zijn.
3.30.
Eiseressen krijgen ongelijk en zullen daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op € 5.111,00
(€ 4.131,00 aan griffierecht en € 980,00 aan salaris advocaat). De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een hoger bedrag aan salaris toe te kennen vanwege het feit dat gedaagden op zijn verzoek voor de zitting al een conclusie van antwoord hebben ingediend. Dit omdat gedaagden het daarin opgenomen verweer normaal gesproken ter zitting zouden hebben gevoerd. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en maatschap [gedaagde sub 6] worden begroot op nihil.
3.31.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Ook al zijn de vorderingen (in het kader van dit geding) niet toewijsbaar, duidelijk is wel dat partijen een ernstig verstoorde relatie onderhouden. De vraag is daarbij of zij in staat zijn alsnog tot een bevredigende overeenkomst te komen omtrent de voortzetting van de joint venture of tot ontvlechting van hun samenwerking. De kans op een vruchtbare voortzetting van hun samenwerking lijkt klein. Als die voortzetting er niet komt, is het in het belang van alle betrokkenen om snel een modus te vinden voor ontvlechting. De voorzieningenrechter kan (de modus van) die ontvlechting niet voorschrijven, maar dat doet aan het dringende karakter van de noodzaak ertoe, niet af.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
verleent verstek tegen [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en maatschap [gedaagde sub 6] ,
4.2.
wijst de vorderingen af,
4.3.
veroordeelt eiseressen hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot vandaag begroot op € 5.111,00 en aan de zijde van [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en maatschap [gedaagde sub 6] tot vandaag begroot op nihil,
4.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2020. [1]

Voetnoten

1.type: ID/4198