ECLI:NL:RBMNE:2020:2639

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
C/16/503499 / KG ZA 20-261
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een voorschot in kort geding door de curator van een failliete onderneming

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Leonieke Kuiper, curator van [onderneming 1] B.V., en verschillende gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]. De curator vorderde een voorschot van € 100.000 op de faillissementsboedel, omdat er een groot risico bestond dat de gedaagden niet in staat zouden zijn om aan hun verplichtingen te voldoen. De achtergrond van de zaak is dat [onderneming 1] B.V. op 10 april 2020 faillissement heeft aangevraagd, waarna Kuiper q.q. als curator is aangesteld. De curator stelde dat er onrechtmatige betalingen waren gedaan aan de gedaagden, die bestuurders waren van de failliete onderneming, en dat deze betalingen de gezamenlijke schuldeisers benadeelden. De rechtbank oordeelde dat de curator voldoende aannemelijk had gemaakt dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door selectief betalingen te verrichten aan zichzelf, terwijl de onderneming in financiële problemen verkeerde. De rechtbank wees de vordering van de curator toe, met de bepaling dat het bedrag op een Derdengeldrekening moest worden gestort totdat er in de bodemprocedure onherroepelijk op de vordering was beslist. Tevens werden de gedaagden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/503499 / KG ZA 20-261
Vonnis in kort geding van 3 juli 2020
in de zaak van
LEONIEKE KUIPER q.q. curator van [onderneming 1] B.V.,
kantoorhoudende te Hilversum,
eiseres,
advocaat mr. H.C. Vroege te Hilversum,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats 1] en kantoorhoudende te [..] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 4] B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.J. Klaver te Amsterdam.
Eiseres wordt hierna Kuiper q.q. genoemd. Gedaagden worden hierna afzonderlijk [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] en gezamenlijk [gedaagde sub 1] c.s. genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 juni 2020 met producties 1 tot en met 22
  • de op 16 juni 2020 van Kuiper q.q. ontvangen producties 23 tot en met 28
  • de op 17 juni 2020 van [gedaagde sub 1] c.s. ontvangen conclusie van antwoord met producties 1
  • de op 17 juni 2020 van Kuiper q.q. ontvangen productie 29
  • de mondelinge behandeling van 18 juni 2020
  • de pleitnota van Kuiper q.q.
1.2.
Daarna is beslist dat er een vonnis komt.
2. Waar gaat de zaak over?
2.1.
Op 10 april 2020 heeft [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) haar eigen faillissement aangevraagd. Op 14 april 2020 is het faillissement van [onderneming 1] uitgesproken en is Kuiper q.q. benoemd tot curator.
2.2.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] waren tot aan het faillissement bestuurders van [onderneming 1] . [gedaagde sub 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 3] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde sub 4] .
2.3.
Op 28 februari 2020 is er een gesprek geweest tussen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 3] en twee medewerkers van de Belastingdienst, omdat [onderneming 1] op dat moment een belastingschuld had van ongeveer € 380.000. In het gespreksverslag van dit gesprek staat:
“mevrouw [A] [medewerker Belastingdienst, toevoeging voorzieningenrechter] geeft dan ook aan dat op dit moment de enige oplossing een faillissement is. Alleen op deze manier wordt het verder oplopen van de belastingschulden voorkomen. Tevens heeft mevrouw [A] aangegeven dat het zelf aanvragen van het faillissement ook een optie is. De heer [gedaagde sub 1] en de heer [gedaagde sub 3] zouden nog over deze mogelijkheid nadenken”.
2.4.
Op 30 maart 2020 is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] een aandeelhoudersbesluit genomen tot faillietverklaring van [onderneming 1] .
2.5.
In de periode van 2 maart 2020 tot en met 3 april 2020 heeft [onderneming 1] in totaal een bedrag van € 148.500 aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] overgemaakt (€ 74.000 aan [gedaagde sub 2] en
€ 74.500 aan [gedaagde sub 4] ). [gedaagde sub 1] c.s. zegt dat deze betalingen zien op achterstallige managementvergoedingen.
2.6.
Kuiper q.q. vindt dat deze betalingen onrechtmatig zijn, omdat ofwel [gedaagde sub 1] c.s. helemaal geen vorderingen op [onderneming 1] had ofwel – als die vorderingen er wel zijn – omdat er sprake is van onrechtmatige selectieve betaling. Zij houdt niet alleen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] als de directe bestuurders van [onderneming 1] , maar ook [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] als de indirecte bestuurders hiervoor aansprakelijk.
2.7.
Kuiper q.q. is daarom op 15 mei 2020 een bodemprocedure tegen [gedaagde sub 1] c.s. gestart, waarin zij namens de gezamenlijke schuldeisers van [onderneming 1] onder andere terugbetaling vordert van een bedrag van € 147.500 (een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering). Volgens Kuiper q.q. kan de uitkomst van deze bodemprocedure niet worden afgewacht, omdat er een groot risico is dat [gedaagde sub 1] c.s. geen verhaal meer zal bieden tegen de tijd dat daarin vonnis is gewezen. Daarom vordert Kuiper q.q. in dit kort geding nu dat [gedaagde sub 1] c.s. worden veroordeeld om een voorschot van € 100.000 aan de faillissementsboedel te betalen, vermeerderd met de wettelijk rente vanaf de datum van dagvaarding.
2.8.
[gedaagde sub 1] c.s. is het hier niet mee eens.

3.De beoordeling

Toetsingskader vordering namens de gezamenlijke crediteuren

3.1.
In het arrest Peeters/Gatzen (Hoge Raad 14 januari 1983, NJ 1983, 597) is beslist dat als de gezamenlijke schuldeisers van de (later) gefailleerde door onrechtmatig handelen van een derde zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden, de faillissementscurator bevoegd is namens de gezamenlijke crediteuren een vordering in te stellen op grond van onrechtmatige daad tegen een derde die bij deze verhaalsbenadeling betrokken is. Is de aangesproken derde een bestuurder van een gefailleerde rechtspersoon, dan is voor zijn aansprakelijkheid een ernstig verwijt vereist. Als de aansprakelijke bestuurder zelf ook een rechtspersoon is, zijn de (indirecte) bestuurders van die bestuurder/rechtspersoon in beginsel ook hoofdelijk aansprakelijk op grond van artikel 2:11 BW (Hoge Raad 17 februari 2017, JOR 2017,121). Die (indirecte) bestuurder van de bestuurder/rechtspersoon wordt dan geacht ook ernstig verwijtbaar te hebben gehandeld, tenzij hij stelt en zo nodig bewijst dat hem géén ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
3.2.
Het na de peildatum selectief betalen van bepaalde crediteuren leidt tot verhaalsbenadeling en is daarmee in beginsel onrechtmatig ten opzichte van de gezamenlijke schuldeisers. In het geval van een Peeters/Gatzen-vordering is de peildatum, de datum vanaf wanneer het faillissement van de onderneming redelijkerwijs te verwachten was.
Beoordeling vordering namens de gezamenlijke crediteuren
3.3.
Op het moment van de faillissementsaanvraag had [onderneming 1] een schuld aan handelscrediteuren van ongeveer € 220.000, een schuldpositie bij de Rabobank van meer dan € 100.000 en een schuld aan de Belastingdienst van ongeveer € 380.000 per januari 2020; in totaal ongeveer € 700.000. De belastingschuld is ontstaan omdat [onderneming 1] , onder meer, al lange tijd (sinds oktober 2018) geen loonbelasting en omzetbelasting afdroeg.
3.4.
Deze belastingschuld was voor de Belastingdienst aanleiding om op 28 februari 2020 een gesprek te hebben met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] . Partijen verschillen van mening over de vraag of in dat gesprek door de Belastingdienst is gezegd dat [onderneming 1] haar eigen faillissement aan moest vragen, omdat anders de Belastingdienst dit voor haar zou doen. Duidelijk is in ieder geval dat in dat gesprek het faillissement van [onderneming 1] ter sprake is gekomen (zie 2.3). Dat ligt ook voor de hand, want de financiële situatie van [onderneming 1] was zeer ernstig en er was geen zicht op een oplossing. Althans, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] hebben (bewust) niet met de Belastingdienst gesproken over de oplossing die zij voor ogen hadden.
3.5.
Volgens [gedaagde sub 1] c.s. was er op dat moment namelijk nog wel een reële oplossing mogelijk: de verkoop van [onderneming 1] aan een derde ( [onderneming 2] ). In dat geval zouden alle schuldeisers kunnen worden betaald.
[gedaagde sub 1] c.s. was al vanaf half 2019 in gesprek met [onderneming 2] over een overname. In december 2019 heeft [onderneming 2] een aanbod gedaan om de aandelen van [onderneming 1] over te nemen voor
€ 150.000, onder aftrek van negatieve afwijkingen van de jaarrekening over 2019 ten opzichte van die over 2018. Dat aanbod was voor [gedaagde sub 1] c.s. niet acceptabel.
Daarna is er gesproken over een activa-passiva transactie. [onderneming 2] wilde in dat geval alleen betalen na daadwerkelijke overname van een contract tussen [onderneming 1] en een afnemer en er zou een earn-out gelden van meer dan 5 jaar. Dat zou er toe leiden dat er te weinig betaald zou worden om de schulden van [onderneming 1] te voldoen. Dit aanbod was voor [gedaagde sub 1] c.s. dus ook niet acceptabel.
Op 5 februari 2020 heeft [onderneming 2] laten weten niet af te willen wijken van haar uitgangspunt dat er pas wordt betaald na overzetting van een contract en dat zij daarom geen mogelijkheden meer ziet om overeenstemming te bereiken. Op 24 februari 2020 heeft de overnameadviseur van [onderneming 1] aan [gedaagde sub 1] c.s. aangegeven dat niet-verkopen onder deze voorwaarden beter is.
Volgens [gedaagde sub 1] c.s. is er vervolgens op 4 maart 2020 een gesprek geweest tussen [onderneming 1] en [onderneming 2] zonder dat de door hen ingeschakelde adviseurs aanwezig waren. In dat gesprek zou overeenstemming zijn bereikt.
Volgens [gedaagde sub 1] c.s. verliep het daarna als volgt: vanwege de plotselinge corona-maatregelen (intelligente lockdown vanaf 23 maart 2020) nam rond 30 maart 2020 de interesse van [onderneming 2] af. Daarom is het aandeelhoudersbesluit genomen. Dat was ter voorbereiding op een mogelijk faillissement, maar een faillissement was toen nog absoluut niet zeker. Pas op 9 april 2020 is de overname definitief afgeketst. Op 10 april 2020 is toen het faillissement van [onderneming 1] aangevraagd.
De corona-crisis was voor [gedaagde sub 1] c.s. niet te voorzien. [gedaagde sub 1] c.s. vindt daarom dat als peildatum primair 9 april 2020 en subsidiair 30 maart 2020 moet worden aangehouden.
3.6.
Dat [onderneming 1] en [onderneming 2] op 4 maart 2020 (of op een ander moment) overeenstemming hebben bereikt over de overname van [onderneming 1] door [onderneming 2] wordt door Kuiper q.q. betwist.
3.7.
De voorzieningenrechter heeft geen correspondentie of ander schriftelijk stuk (zoals een intentieverklaring, een concept-overeenkomst, een gespreksverslag of een verklaring van [onderneming 2] ) gezien, waaruit blijkt dat er overeenstemming was tussen [onderneming 1] en [onderneming 2] over de overname. Gezien het grote gat tussen wat [gedaagde sub 1] c.s. wilde en wat [onderneming 2] aanbood, ligt niet voor de hand dat een enkel gesprek alsnog tot een overeenstemming zou hebben geleid. Het gaat dan ook nog om een overeenstemming die ervoor zou zorgen dat [onderneming 1] op korte termijn zou beschikken over substantiële liquide middelen waarmee ze alle schulden zou kunnen voldoen.
3.8.
Op de zitting is ook niet concreet gezegd wat er precies overeengekomen zou zijn. [gedaagde sub 1] heeft alleen in algemene termen gezegd dat er overeenstemming was en dat daarbij een rol speelde dat de klanten van [onderneming 1] op grond van de algemene voorwaarden niet van het contract af konden bij een overname door [onderneming 2] . Dat de voorwaarde van [onderneming 2] (pas betalen na overstap van een klant) op grond van de algemene voorwaarden van [onderneming 1] op 4 maart 2020 geen probleem meer zou zijn, is niet aannemelijk. Het ligt veel meer voor de hand dat [onderneming 2] , voor wie deze voorwaarde cruciaal was, dat eerst nader zou willen onderzoeken. Maar na 4 maart 2020 is er niets (zichtbaars) meer gebeurd. Er is geen opdracht gegeven aan de toen betrokken overname-adviseur om de overeenstemming vast te leggen en de overname te effectueren. [gedaagde sub 1] c.s. heeft op enig moment een andere adviseur ingeschakeld en ook die heeft niets op papier gezet. Althans, dat is niet gesteld en er zijn ook geen stukken overgelegd waaruit dat blijkt. Er is dus na 4 maart 2020 niet zichtbaar iets gebeurd dat er op wijst dat er een overname-deal is gesloten.
3.9.
Dat er wel een deal zou zijn geweest die louter door de corona-crisis niet zou zijn doorgegaan, vindt de voorzieningenrechter ook niet aannemelijk. De intelligente lockdown werd immers pas op 23 maart 2020 afgekondigd en pas kort daarvoor waren er aanwijzingen dat deze maatregel wellicht op handen was. Als [onderneming 2] op 4 maart 2020 definitief had besloten tot overname, is het erg onwaarschijnlijk dat tot 23 maart 2020 (dus in een periode van bijna drie weken) verder kennelijk geen actie is ondernomen.
3.10.
De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat niet is gebleken dat er overeenstemming was over de overname van [onderneming 1] door [onderneming 2] of dat er zicht op was dat die er zou gaan komen, laat staan een overname waarbij [onderneming 2] aan [onderneming 1] direct een zodanig bedrag zou betalen dat de omvangrijke schulden van [onderneming 1] daarmee zouden kunnen worden voldaan.
3.11.
[gedaagde sub 1] c.s. kon er met de stand van zaken op 28 februari 2020 dus niet van uitgaan dat er nog een reële mogelijkheid was om een faillissement af te wenden: [onderneming 1] stond er al langere tijd financieel zeer slecht voor, de Belastingdienst werd als schuldeiser erg ongeduldig, er was geen (zicht op) overeenstemming met de overnamekandidaat en er was geen andere oplossing. Het faillissement van [onderneming 1] was op 28 februari 2020 dus redelijkerwijs te verwachten.
3.12.
Dat maakt dat 28 februari 2020 geldt als peildatum. De betalingen die nu in geschil zijn, zijn allemaal na 28 februari 2020 gedaan. Dat maakt dat deze in beginsel onrechtmatig zijn.
3.13.
Verder spelen ook nog de volgende omstandigheden nog een rol. [gedaagde sub 1] c.s. had een groot privébelang bij de betalingen, want het ging om zijn eigen managementfee.
Deze betalingen van managementfee wijken bovendien, in tegenstelling tot wat [gedaagde sub 1] c.s. zegt, af van wat gebruikelijk was. Schriftelijk is vastgelegd dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] recht hebben op een managementfee van € 10.000 per maand, maar er werd al geruime tijd slechts een bedrag van € 1.000 per maand aan managementfee aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] betaald. Af en toe werd er ook een bedrag extra overgemaakt, maar dat was voor december 2019 al een tijd niet meer gebeurd en zeker niet in de orde van grootte als de betalingen waar het nu om gaat. Dat is ook terecht, want vanaf 2018 maakte [onderneming 1] al geen winst meer. Zij was niet voor niets op zoek naar een koper. De situatie van [onderneming 1] was ten tijde van de gewraakte betalingen zeker niet rooskleuriger, want er was een grote schuldenlast (zie 3.3) en deze schuldeisers – waaronder de Belastingdienst – konden niet worden betaald. Toch worden er dan ineens betalingen van managementfee aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] gedaan van o.a. € 10.000 per keer.
Naast de betalingen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] van € 148.500, zijn er in de periode van 28 februari 2020 tot en met 14 april 2020 betalingen aan personeel en derden gedaan van in totaal € 33.130,77. In die periode heeft [gedaagde sub 1] c.s. dus voornamelijk zichzelf betaald.
3.14.
Dit alles maakt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat [gedaagde sub 1] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door het doen van de gewraakte betalingen, dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] hiervoor een ernstig verwijt valt te maken en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat hen géén ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt (zie 3.1 en 3.2). [gedaagde sub 1] c.s. is dus aansprakelijk voor het onrechtmatige handelen.
3.15.
De vordering van Kuiper q.q. kan alleen worden toegewezen als ook voldaan is aan de vereisten voor het toewijzen van een geldvordering in kort geding. Hieronder wordt geoordeeld dat dit het geval is.
Toetsingskader geldvordering in kort geding
3.16.
De voorzieningenrechter moet in kort geding terughoudend zijn bij het toewijzen van een vordering tot betaling van een bedrag. Bij de beoordeling speelt een rol hoe aannemelijk de vordering is en hoe dringend eiseres (of in dit geval de faillissementsboedel) het bedrag nodig heeft. Ook moeten de belangen van partijen worden afgewogen, waarbij rekening moet worden gehouden met het risico dat het bedrag niet uit de boedel kan worden terugbetaald als een bodemrechter anders oordeelt. Al deze factoren zijn communicerende vaten; zo is er bijvoorbeeld bij een zeer aannemelijke vordering minder spoedeisend belang vereist.
Beoordeling geldvordering in kort geding
Aannemelijkheid vordering
3.17.
Hiervoor heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [gedaagde sub 1] c.s. aansprakelijk is voor de onrechtmatige selectieve betalingen die hij heeft gedaan. De hoogte van die betalingen staat vast: € 148.500.
Volgens [gedaagde sub 1] c.s. hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] per saldo nog een vordering in rekening-courant op [onderneming 1] in plaats van dat [onderneming 1] een vordering op die vennootschappen heeft. Een eventuele vordering van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] op [onderneming 1] (die overigens door Kuiper q.q. betwist wordt) kan niet worden verrekend met de vordering van Kuiper q.q. op [gedaagde sub 1] c.s., nu de curator deze vordering instelt in een andere hoedanigheid: namelijk namens de gezamenlijke schuldeisers en niet namens [onderneming 1] .
Dat de overgemaakte gelden deels zijn gebruikt om crediteuren van [onderneming 1] te betalen: namelijk de accountant ( [onderneming 3] ) en de opvolgend accountant/overname-adviseur ( [onderneming 4] ), helpt [gedaagde sub 1] c.s. ook niet. Deze crediteuren zijn immers niet vanuit [onderneming 1] betaald. De boedel is ook niet bij gebaat met deze betalingen. Deze betalingen verminderen immers het totaalbedrag van de openstaande (concurrente) crediteuren van [onderneming 1] , maar leiden niet tot een bedrag in de boedel. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] zelf waren wel gebaat, omdat zij in privé borg stonden ten opzichte van [onderneming 3] en [onderneming 3] die borgstelling uitwon. [onderneming 3] is ook betaald na het uitspreken van het faillissement.
Tot slot heeft [gedaagde sub 1] c.s. nog gezegd dat deze zaak niet geschikt is om behandeld te worden in kort geding, omdat er bewijsvoering nodig is om een ernstig persoonlijk verwijt vast te kunnen stellen. Dat ziet de voorzieningenrechter anders, zoals hiervoor is gebleken (zie 3.14). [gedaagde sub 1] c.s. heeft daarvoor onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld.
Al met al schat de voorzieningenrechter in dat er een grote kans is dat een bodemrechter de vordering tot terugbetaling van de gewraakte betalingen zal toewijzen, daarmee is de vordering zeer aannemelijk. Een voorschot van € 100.000 vindt de voorzieningenrechter passend.
Spoedeisend belang
3.18.
Kuiper q.q. zegt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het door haar gevorderde voorschot. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] hebben namelijk al een groot deel van het aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] overgemaakte geld uitgegeven. Er ligt weliswaar beslag op de woning van [gedaagde sub 1] , maar dat beslag biedt niet voldoende zekerheid. De woning stond tot voor kort te koop voor € 675.000, maar bleek voor dat bedrag niet verkoopbaar. Dit terwijl de markt verslechtert door de corona-crisis en de opbrengst bij een executieverkoop veel lager is dan bij een normale verkoop. Er zijn twee hypothecaire inschrijvingen van in totaal
€ 453.000. Het is dus de vraag of de overwaarde genoeg is. Verder zijn er geen verhaalsmogelijkheden. Er zijn wel andere schuldeisers: de Belastingdienst heeft grote vorderingen op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] en De Rabobank heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] in privé aangesproken uit hoofde van een borgtocht. Dat laatste blijkt uit de door [gedaagde sub 1] c.s. vastgestelde jaarstukken.
3.19.
[gedaagde sub 1] c.s. zegt dat Kuiper q.q. het voorschot van € 100.000 niet met spoed nodig heeft, onder andere, omdat zij al beslag heeft gelegd op de woning van [gedaagde sub 1] en de opbrengst daarvan bij een eventuele verkoop – ook als dat een executieverkoop is – meer zal zijn dan € 100.000. Zeker omdat het uitstaande hypotheekbedrag aanzienlijk lager is dan de inschrijving. [gedaagde sub 1] c.s. zegt dat de privévordering van de Rabobank op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] kwestieus is en dat de belastingschulden van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] niet privé zijn.
3.20.
De voorzieningenrechter vindt er het volgende van. Vaststaat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] een deel van de € 148.500 al hebben uitgegeven. Ook de rest kunnen zij op dit moment zonder probleem uitgeven. Dat er een aanzienlijk lagere hypotheekschuld zou zijn dan de inschrijving heeft [gedaagde sub 1] c.s. onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat betekent dat inderdaad onzeker is of de executieverkoop van de woning genoeg verhaal biedt voor de vordering van Kuiper q.q. Ook als er geen andere schuldeisers zijn, wat nog maar de vraag is. Kuiper q.q. heeft dus wel enig spoedeisend belang bij haar vordering.
Restitutierisico
3.21.
Volgens [gedaagde sub 1] c.s. is er een groot restitutierisico. De kosten van de curator gaan immers gaan immers voor alle andere aanspraken op de boedel. Ook als [gedaagde sub 1] c.s. in de bodemprocedure in het gelijk wordt gesteld, zou de boedel niet in staat kunnen blijken om het bedrag terug te betalen. In dat verband heeft de curator ter zitting toegezegd dat zij het door [gedaagde sub 1] c.s. op beslissing in dit kort geding te betalen bedrag, zal parkeren op de Derdengeldrekening van het kantoor totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter gaat daarvan uit en zal dat ook opnemen in het dictum. Daarmee is het restitutierisico afgedekt.
Slotsom
3.22.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat de vordering zeer aannemelijk is, er – in dat licht – genoeg spoedeisend belang bestaat bij toewijzing en het restitutierisico kan worden afgedekt. De vordering van Kuiper q.q. wordt daarom toegewezen met inachtneming van dat laatste.
Proceskosten
3.23.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft ongelijk gekregen en moet daarom de proceskosten van Kuiper q.q. betalen. Die proceskosten worden begroot op:
- betekening oproeping € 83,38
- griffierecht 2.042,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 3.105,38
3.24.
De door Kuiper q.q. gevorderde nakosten worden toegewezen zoals in de beslissing staat.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Kuiper q.q. te betalen een bedrag van € 100.000,00 (honderdduizend euro) wat Kuiper q.q. zal storten en houden op de Derdengeldrekening van kantoor totdat er in de bodemzaak onherroepelijk op de vordering is beslist, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 8 juni 2020 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Kuiper q.q. tot op heden begroot op € 3.105,38,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.MB (4209)