ECLI:NL:RBMNE:2020:3056

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juli 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
8605479 \ UV EXPL 20-118
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van huurwoning na overlijden huurder en geschil over voortzetting huur door ex-echtgenoot

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Stichting Woongoed Zeist en een gedaagde partij, die de woning van zijn overleden ex-echtgenote bewoont. De eiser, Woongoed Zeist, vorderde ontruiming van de woning op de grond dat de gedaagde zonder recht of titel in de woning verblijft, aangezien de huurovereenkomst met de overleden huurder van rechtswege is geëindigd. De gedaagde stelt echter dat hij recht heeft op voortzetting van de huur, omdat hij hoofdverblijf heeft in de woning en een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn ex-echtgenote.

De feiten van de zaak tonen aan dat de gedaagde en zijn ex-echtgenote gescheiden waren en dat de huurovereenkomst aan haar toekwam. Na haar overlijden heeft de gedaagde zich opnieuw ingeschreven op het adres van de woning, maar Woongoed Zeist heeft geweigerd de huur op zijn naam voort te zetten. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de gedaagde niet voldoende heeft aangetoond dat hij met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had. De rechter heeft daarbij verwezen naar de echtscheidingsbeschikking en de communicatie van derden die bevestigen dat de gedaagde niet in de woning woonde.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering van Woongoed Zeist tot ontruiming toewijsbaar is, omdat de gedaagde niet aan de voorwaarden voldoet om de huur voort te zetten. De rechter heeft de ontruimingstermijn vastgesteld op twee maanden, zodat de gedaagde de tijd heeft om vervangende woonruimte te zoeken. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 8605479 UV EXPL 20-118 VS/1257
Kort geding vonnis van 27 juli 2020
inzake
de stichting
Stichting Woongoed Zeist,
gevestigd te Zeist,
verder ook te noemen Woongoed Zeist,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.M.A. Vermin,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [achternaam van gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. L.M. van Rooij-Houweling.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties (12)
  • de nagezonden producties van Woongoed Zeist (13 t/m 19)
  • de producties van [achternaam van gedaagde] (1 en 2)
  • de nagezonden productie van Woongoed Zeist (20)
  • de mondelinge behandeling op 10 juli 2020, waarvan de griffier aantekening heeft gehouden
  • de pleitnota van Woongoed Zeist
  • de pleitnota van [achternaam van gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Met ingang van 21 februari 2006 is de woning aan de [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] te [plaatsnaam] (hierna ook: het gehuurde) aan [achternaam van gedaagde] en zijn ex-vrouw (hierna: mevrouw [achternaam van gedaagde] ) verhuurd. Het gehuurde is een 4 kamer galerij flatwoning op de 9e verdieping.
2.2.
[achternaam van gedaagde] en mevrouw [achternaam van gedaagde] zijn gescheiden. De echtscheidingsbeschikking is op
[echtscheidingsdatum] 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is bepaald dat het huurrecht aan mevrouw [achternaam van gedaagde] is toekomt. Mevrouw [achternaam van gedaagde] heeft hiervan mededeling gedaan aan Woongoed Zeist.
2.3.
[achternaam van gedaagde] heeft zich op 25 februari 2019 bij WoningNet ingeschreven als woningzoekende voor een één persoons huishouden.
2.4.
[achternaam van gedaagde] heeft zich op 6 maart 2019 uitgeschreven van het adres van het gehuurde. Hij heeft in de periode van 6 maart 2019 tot 1 mei 2020 ingeschreven gestaan op drie adressen in Utrecht, te weten [straatnaam 2] [nummeraanduiding 2] (3,5 maand), [straatnaam 3] [nummeraanduiding 3] (2,5 week) en [straatnaam 4] [nummeraanduiding 4] (10 maanden).
2.5.
Eind 2018 is met betrekking tot het gehuurde een huurachterstand ontstaan. In het kader van de door Woongoed Zeist gestarte incasso heeft de heer [A] , [organisatie 1] , in een e-mail van 27 maart 2019 aan de incassodeurwaarder ( [organisatie 2] ) het volgende geschreven, voor zover hier van belang:
“ (…)
Zoals ik gisteren heb aangegeven heeft de familie [.] een aantal maanden geen uitkering gehad. Hierdoor zijn schulden bij de woningbouw ontstaan. In de afgelopen maanden is het echtpaar gescheiden. Mevrouw is in de woning achtergebleven en meneer krijgt ondersteuning vanuit de maatschappelijke opvang in Utrecht. (…) Daarnaast is zij ernstig ziek. Zij wordt in haar administratie en financiën bijgestaan door haar zoon. Haar zoon heeft in de afgelopen maand de uitkeringsaanvraag in orde gemaakt en leest met mevrouw haar brieven door. Afgelopen week is er door de sociale dienst bepaald dat mevrouw wel weer een uitkering krijgt (…)”
2.6.
In een e-mail van 8 mei 2019 heeft de heer [A] nog het volgende aan [organisatie 2] geschreven, voor zover hier van belang:
“ (…)
In de afgelopen maand is onder andere actie ondernomen in het verder ontvlechten van de financien van meneer en mevrouw. Rekeningnummers en contracten zijn gewijzigd en op naam van mevrouw gekomen. De huurtoeslag en de zorgtoeslag zijn aangepast en op naam van mevrouw gekomen (…).”
2.7.
Mevrouw [B] , Trajectbegeleider bij [organisatie 3] , schrijft in een e-mail van 28 november 2019:
“Ik mail u namens mijn cliënt [C] en ik begeleid hem vanuit [organisatie 3] [..] [...] .
Zijn moeder, [D] is woonachtig op [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] . Op dit moment ligt zijn moeder al meer dan 3 weken in het ziekenhuis; er werd geadviseerd afscheid te nemen, maar vandaag de dag is ze er (gelukkig) nog steeds. Echter is de kans van overlijden erg groot en haar zoon [voornaam van C] maakt zich o.a. erge zorgen over hoe dit verder zal gaan met de woning. Zij woont hier nu alleen. (…) [voornaam van C] woont zelf in een ander appartement in de [straatnaam 1] maar hij zit hier totaal niet fijn.
(…)”
2.8.
Mevrouw [achternaam van gedaagde] is op [overlijdensdatum] 2020 overleden.
2.9.
Op 1 mei 2020 heeft [achternaam van gedaagde] zich opnieuw ingeschreven op het adres van het gehuurde.
2.10.
De gemachtigde van [achternaam van gedaagde] heeft in haar brief van 12 mei 2020 aan Woongoed Zeist het volgende geschreven, voor zover hier van belang:
“ Officieel verhuurde Woongoed Zeist de woning aan enkel de vrouw van cliënt, welke onlangs helaas is overleden. (…)
(…) De situatie is uniek omdat cliënt en zijn vrouw officieel niet getrouwd waren. Zij waren voormalig echtgenoten en hebben de liefde opnieuw gevonden in elkaar. Dit is dan ook de reden dat cliënt de woning bewoont. (…)
Het is de wens van cliënt om in de woning te blijven wonen met zijn zoon. Het is dan ook zijn verzoek aan Woongoed Zeist om de huurovereenkomst voort te zetten op eigen naam. (…)
Vriendelijk verzoek ik u om binnen 14 dagen na heden uitsluitsel te geven over het feit of Woongoed Zeist al dan niet bereid is om cliënt de huur te laten voortzetten (…).”
2.11.
Woongoed Zeist (via [organisatie 2] ) heeft de gemachtigde van [achternaam van gedaagde] op 19 mei 2020 laten weten dat zij niet bereid is de huur op naam van [achternaam van gedaagde] voort te zetten.
2.12.
De gemachtigde van Woongoed Zeist heeft in haar brief van 11 juni 2020 aan de gemachtigde van [achternaam van gedaagde] meegedeeld dat Woongoed Zeist niet bereid is de huurovereenkomst op naam van [achternaam van gedaagde] te zetten. Door de echtscheiding heeft [achternaam van gedaagde] zijn huurrecht verloren. Verder betwist Woongoed Zeist dat [achternaam van gedaagde] en mevrouw [achternaam van gedaagde] samenwoonden of een duurzame gemeenschappelijk huishouding voerden. Woongoed Zeist verzoekt [achternaam van gedaagde] om uiterlijk op 15 juni 2020 te laten weten of hij bereid is de woning voor 1 juli 2020 vrijwillig te ontruimen.
2.13.
[achternaam van gedaagde] heeft Woongoed Zeist op 9 juli 2020 gedagvaard in een bodemprocedure die voor het eerst dient op 29 juli 2020. [achternaam van gedaagde] vordert in de bodemprocedure op grond van het bepaalde in artikel 7:268 lid 2 BW dat de kantonrechter zal bepalen dat [achternaam van gedaagde] huurder van het gehuurde zal zijn dan wel de huurovereenkomst van mevrouw [achternaam van gedaagde] zal mogen voortzetten.

3.Het geschil

3.1.
Woongoed Zeist vordert in deze kort gedingprocedure veroordeling van [achternaam van gedaagde] om binnen drie dagen na betekening van het vonnis de woning aan de [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] te [plaatsnaam] te ontruimen en om de kosten van deze procedure te betalen, waaronder de nakosten.
3.2.
Hieraan legt Woongoed Zeist ten grondslag dat [achternaam van gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft. Er is geen huurrelatie tussen [achternaam van gedaagde] en Woongoed Zeist. [achternaam van gedaagde] heeft niet aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf in het gehuurde had en dat sprake was van een gemeenschappelijke en duurzame huishouding met mevrouw [achternaam van gedaagde] .
3.3.
[achternaam van gedaagde] voert verweer. Hij stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op voortzetting van de huur, omdat hij hoofdverblijf heeft in de woning en hij met mevrouw [achternaam van gedaagde] een duurzame gemeenschappelijke huishouding had. [achternaam van gedaagde] heeft intussen een vordering ingesteld als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW. Ter staving van de duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft [achternaam van gedaagde] een aantal verklaringen overgelegd en stukken met betrekking tot de betalingen die hij per bank heeft gedaan.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Woongoed Zeist heeft voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, die strekt tot beëindiging van het (in de visie van Woongoed Zeist) onrechtmatig gebruik door [achternaam van gedaagde] van de woning. Woongoed Zeist wenst over de woning te kunnen beschikken om deze te kunnen verhuren aan woningzoekenden die voor een sociale huurwoning jarenlang op een wachtlijst moeten staan.
4.2.
Met het overlijden van mevrouw [achternaam van gedaagde] is van rechtswege een einde gekomen aan de huurovereenkomst met Woongoed Zeist. Artikel 7:268 lid 1 BW bepaalt dat bij overlijden van de huurder de medehuurder de huur als huurder voortzet. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de persoon die niet op grond van lid 1 huurder wordt, maar wel in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad de huur voortzet gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder. Hij zet de huur ook nadien voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende binnen die termijn ingestelde vordering bij de kantonrechter, en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist. Indien duidelijk is dat de achterblijver niet aan die voorwaarden voldoet kan in kort geding ontruiming van het gehuurde worden bevolen.
4.3.
In een kort geding is een vordering tot ontruiming alleen toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering eveneens zal toewijzen en van eiser niet kan worden verlangd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. De kantonrechter zal in dit kort geding dus moeten onderzoeken of voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de ontruimingsvordering van Woongoed Zeist zal toewijzen. Hierbij zal dan in het bijzonder de vraag moeten worden beantwoord of [achternaam van gedaagde] in het gehuurde met mevrouw [achternaam van gedaagde] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde en op die grond aanspraak op voortzetting van de huur kan maken. Het ligt op de weg van [achternaam van gedaagde] om te onderbouwen en inzichtelijk te maken dat hij zo’n duurzame gemeenschappelijke huishouding had. Aan die onderbouwing mogen, mede gelet op de uitvoerige stellingen van Woongoed Zeist, hoge eisen worden gesteld.
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat op grond van wat [achternaam van gedaagde] naar voren heeft gebracht niet kan worden aangenomen dat [achternaam van gedaagde] met mevrouw [achternaam van gedaagde] voorafgaand aan haar overlijden een duurzame gemeenschappelijke huishouding had. Daarvoor is het volgende van belang.
4.5.
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het huurrecht aan mevrouw [achternaam van gedaagde] toekomt. Dit staat als onweersproken vast. Ook staat als onweersproken vast dat mevrouw [achternaam van gedaagde] dit aan Woongoed Zeist heeft meegedeeld (artikel 7:270a BW). Gevolg hiervan is dat uitsluitend mevrouw [achternaam van gedaagde] nog huurder van de woning was en [achternaam van gedaagde] niet meer. [achternaam van gedaagde] heeft hier opvolging aan gegeven door zich uit te schrijven van het huuradres in [plaatsnaam] . Ook staat vast dat een tweetal instanties aan Woongoed Zeist heeft meegedeeld dat mevrouw [achternaam van gedaagde] alleen in het gehuurde woonde en gescheiden leefde van [achternaam van gedaagde] (de e-mails van [A] en de e-mail van [B] ). [achternaam van gedaagde] zelf heeft vanaf 6 maart 2019 op drie verschillende adressen in Utrecht ingeschreven gestaan. Ook heeft hij vanaf 25 februari 2019 bij WoningNet ingeschreven gestaan en, zo heeft Woongoed Zeist ter zitting toegelicht, van daaruit meerdere één persoons woningen ter bezichtiging aangeboden gekregen. Dit alles wijst op een daadwerkelijk vertrek van [achternaam van gedaagde] uit de woning in [plaatsnaam] . Dit wordt nog versterkt door de brief van 12 mei 2020 van de gemachtigde van [achternaam van gedaagde] waarin staat dat [achternaam van gedaagde] en mevrouw [achternaam van gedaagde] ‘de liefde opnieuw hebben gevonden’. Deze woorden kunnen moeilijk anders worden begrepen dan dat [achternaam van gedaagde] en mevrouw [achternaam van gedaagde] ten tijde van de echtscheiding uit elkaar waren.
4.6.
Uit het bovenstaande kan dus worden afgeleid dat [achternaam van gedaagde] en mevrouw [achternaam van gedaagde] uit elkaar waren. Van een duurzame gemeenschappelijk huishouding is dan geen sprake (meer). Onder omstandigheden zou hier anders over kunnen worden gedacht, namelijk wanneer [achternaam van gedaagde] aannemelijk maakt dat hij ondanks al deze aanwijzingen toch met mevrouw [achternaam van gedaagde] is blijven samenleven en een duurzame gemeenschappelijk huishouding is blijven vormen. In dit verband overweegt de kantonrechter het volgende
4.7.
In deze kort gedingprocedure heeft [achternaam van gedaagde] gesteld dat hij en mevrouw [achternaam van gedaagde] altijd bij elkaar zijn gebleven en dat hij alleen is gescheiden en (op papier) naar Utrecht is verhuisd om een eigen bijstandsuitkering te kunnen aanvragen. Achtergrond hiervan was, aldus [achternaam van gedaagde] , dat de gemeente Zeist de gezamenlijke bijstandsuitkering aan hem en mevrouw [achternaam van gedaagde] had stop gezet en hij hiervoor een oplossing moest vinden. Volgens [achternaam van gedaagde] was de uitkering stop gezet omdat mevrouw [achternaam van gedaagde] bij de gemeente niet op afspraken kwam. [achternaam van gedaagde] zelf was bij die afspraken wel aanwezig maar de gemeente was ongevoelig voor het feit dat mevrouw [achternaam van gedaagde] ziek was.
4.8.
[achternaam van gedaagde] heeft zijn hierboven samengevatte stelling echter onvoldoende onderbouwd. Bij de stukken bevindt zich geen afwijzende beslissing van de gemeente. Evenmin heeft [achternaam van gedaagde] kunnen uitleggen waarom hij (met mevrouw [achternaam van gedaagde] ) geen bezwaar tegen de beslissing van de gemeente heeft ingesteld (en daarna eventueel beroep bij de bestuursrechter). Evenmin heeft [achternaam van gedaagde] kunnen uitleggen waarom een echtscheiding, het toescheiden van het huurrecht aan mevrouw [achternaam van gedaagde] en het in scène zetten van een verhuizing de voorkeur zouden verdienen boven het instellen van bezwaar en eventueel beroep tegen de beslissing van de gemeente. Dit springt te meer in het oog omdat [achternaam van gedaagde] en mevrouw [achternaam van gedaagde] voor de echtscheiding een advocaat zullen hebben gehad zodat zij zich over de mogelijkheden van bezwaar en beroep hadden kunnen laten adviseren.
4.9.
Dit betekent dat de kantonrechter aan de stelling van [achternaam van gedaagde] dat hij alleen op papier is verhuisd niet de waarde kan toekennen die [achternaam van gedaagde] wil. Hetzelfde geldt voor de door [achternaam van gedaagde] overgelegde verklaringen van buurtbewoners. Die verklaringen zijn weinig concreet en hebben niet specifiek betrekking op de periode waar het om gaat. Bovendien is het goed mogelijk dat, zoals Woongoed Zeist naar voren heeft gebracht, [achternaam van gedaagde] bij de flatwoning is gezien zonder daar te wonen. De zoons van [achternaam van gedaagde] wonen immers op dezelfde galerij als waar het gehuurde is gelegen. De overgelegde verklaringen van de zoons van [achternaam van gedaagde] kunnen evenmin het verschil maken. De zoons hebben bij de verklaring een eigen belang en de inhoud ervan staat haaks op de e-mails van [A] en [B] . Verder blijkt uit de door [achternaam van gedaagde] overgelegde bankafschriften niet dat hij, zoals hij heeft gesteld, in [plaatsnaam] voor de gemeenschappelijke boodschappen zorgde. Hij heeft geen patroon van betalingen kunnen aanwijzen die duiden op dagelijks door hem in [plaatsnaam] betaalde boodschappen. De bankafschriften tonen ook uitgaven in Utrecht. De afschriften laten bovendien vele storneringen van incasso’s van Eneco zien wat niet wijst op een gemeenschappelijke huishouding met mevrouw [achternaam van gedaagde] . Weliswaar heeft [achternaam van gedaagde] gesteld dat mevrouw [achternaam van gedaagde] de vaste lasten van de woning betaalde waar tegenover hij de boodschappen voor zijn rekening nam, maar bankafschriften van mevrouw [achternaam van gedaagde] waaruit dat kan worden afgeleid heeft hij niet overgelegd. Hierbij komt dat het budgetplan van mevrouw [achternaam van gedaagde] van 15 september 2019, opgesteld door [organisatie 3] , een bedrag vermeldt speciaal gereserveerd voor boodschappen (dagvaarding productie 11). Tot slot roept ook de verklaring van mevrouw [E] vragen op. Zij schrijft dat [achternaam van gedaagde] bij haar aan de [straatnaam 4] in Utrecht een kamer heeft gehuurd alleen om een uitkering te kunnen aanvragen. Volgens haar verklaring is [achternaam van gedaagde] nooit weg geweest bij zijn (overleden) vrouw en heeft hij de kamer nooit gebruikt. [E] schrijft ook dat zij en [achternaam van gedaagde] goede vrienden zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, laat zich dan niet verklaren waarom [achternaam van gedaagde] zich niet meteen op het adres van [E] heeft ingeschreven maar eerst op twee andere adressen in Utrecht.
4.10.
Overigens is het denkbaar dat [achternaam van gedaagde] mevrouw [achternaam van gedaagde] tijdens de laatste fase van haar ziekte heeft verzorgd. Dit biedt in de gegeven omstandigheden echter onvoldoende grond voor de conclusie dat daardoor een duurzame gemeenschappelijke huishouding is ontstaan. De kantonrechter sluit zich hierbij aan bij het oordeel van het Hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2012:3806). Het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding houdt een keuze in om blijvend en met een verwachting voor de toekomst samen te wonen en niet om met elkaar te zijn in verband met een steeds verslechterende gezondheidstoestand van een van de betrokkenen (zie r.o. 3.5.2 van het arrest).
4.11.
Het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, leidt tot de conclusie dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat voorafgaand aan het overlijden van mevrouw [achternaam van gedaagde] sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het beroep van [achternaam van gedaagde] op artikel 7:268 lid 2 BW acht de kantonrechter daarom onvoldoende kans van slagen te hebben om de ontruimingsvordering van Woongoed Zeist te blokkeren. Hierbij komt, wat Woongoed Zeist nog aan de orde heeft gesteld, dat [achternaam van gedaagde] niet over een huisvestingsvergunning beschikt. Het ontbreken van een huisvestingsvergunning staat aan een beroep op artikel 7:268 lid 2 BW in de weg.
4.12.
Tenslotte kan een belangenafweging evenmin tot gevolg hebben dat [achternaam van gedaagde] alsnog een huurrecht jegens Woongoed Zeist verkrijgt. De belangen van Woongoed Zeist bij een eerlijke verdeling van het schaarse woningaanbod op de huurmarkt - Woongoed Zeist heeft in dit verband onbetwist gesteld dat de wachttijd voor woningen als deze ongeveer zes jaar bedraagt - wegen in dit geval zwaarder dan het belang van [achternaam van gedaagde] .
4.13.
Gelet op wat hierboven is overwogen zal de vordering van Woongoed Zeist worden toegewezen zoals hierna onder de beslissing is weergegeven. De kantonrechter zal echter een ruimere ontruimingstermijn in acht nemen dan de in de dagvaarding genoemde drie dagen om [achternaam van gedaagde] in de gelegenheid te stellen vervangende woonruimte te zoeken. De ontruimingstermijn zal worden gesteld op twee maanden.
4.14
De kantonrechter zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Het in artikel 7:268 lid 2 BW geformuleerde uitgangspunt dat de huur wordt voortgezet totdat onherroepelijk is beslist op de in dat artikel bedoelde vordering staat daar niet aan in de weg. Artikel 7:268 BW richt zich tot de bodemrechter en niet tot de kort geding rechter aan wie een verhuurder een ontruimingsvordering heeft voorgelegd. Dit neemt niet weg dat de kort geding rechter zich rekenschap dient te geven van de beschermingsgedachte die aan artikel 7:268 lid 2 BW ten grondslag ligt. Omdat [achternaam van gedaagde] geen (mede)huurder van de woning is en onvoldoende is gebleken dat de vordering van [achternaam van gedaagde] op grond van artikel 7:268 lid 2 BW een reële kans van slagen heeft, is de kantonrechter van oordeel dat in dit geval de belangen van Woongoed Zeist meebrengen dat het vonnis kan worden uitgevoerd ook wanneer hoger beroep zou worden ingesteld.
4.15.
[achternaam van gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Woongoed Zeist worden begroot op:
- dagvaarding € 100,89
- griffierecht € 124,00
- salaris gemachtigde €
720,00(tarief € 720,00)
Totaal € 944,89
4.15.
De gevorderde nakosten worden toegewezen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende voorziening:
5.1.
veroordeelt [achternaam van gedaagde] om de onroerende zaak [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] te [plaatsnaam] met al wie en al wat zich daarin vanwege hem bevindt binnen twee maanden na de betekening van dit vonnis te ontruimen en te verlaten en met overgifte van de sleutels ter vrije beschikking van Woongoed Zeist te stellen;
5.2.
veroordeelt [achternaam van gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de kant van Woongoed Zeist tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 944,89, waarin begrepen € 720,00 aan salaris gemachtigde;
5.3.
veroordeelt [achternaam van gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,00 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Langeler, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2020.