In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Stichting Woongoed Zeist en een gedaagde partij, die de woning van zijn overleden ex-echtgenote bewoont. De eiser, Woongoed Zeist, vorderde ontruiming van de woning op de grond dat de gedaagde zonder recht of titel in de woning verblijft, aangezien de huurovereenkomst met de overleden huurder van rechtswege is geëindigd. De gedaagde stelt echter dat hij recht heeft op voortzetting van de huur, omdat hij hoofdverblijf heeft in de woning en een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn ex-echtgenote.
De feiten van de zaak tonen aan dat de gedaagde en zijn ex-echtgenote gescheiden waren en dat de huurovereenkomst aan haar toekwam. Na haar overlijden heeft de gedaagde zich opnieuw ingeschreven op het adres van de woning, maar Woongoed Zeist heeft geweigerd de huur op zijn naam voort te zetten. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de gedaagde niet voldoende heeft aangetoond dat hij met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had. De rechter heeft daarbij verwezen naar de echtscheidingsbeschikking en de communicatie van derden die bevestigen dat de gedaagde niet in de woning woonde.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering van Woongoed Zeist tot ontruiming toewijsbaar is, omdat de gedaagde niet aan de voorwaarden voldoet om de huur voort te zetten. De rechter heeft de ontruimingstermijn vastgesteld op twee maanden, zodat de gedaagde de tijd heeft om vervangende woonruimte te zoeken. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de eiser.