ECLI:NL:RBMNE:2020:3062

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
UTR 20/417
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven wegens onvoldoende causaal verband tussen letsel en geweldsmisdrijf

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven. De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds, omdat hij slachtoffer was geworden van ernstige mishandeling en later ook van een ernstige bedreiging. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser terecht was afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen de ernstige bedreiging en de lichamelijke en geestelijke klachten van eiser. De rechtbank stelde vast dat de aanvraag voor de mishandeling te laat was ingediend en dat de aanvraag voor de bedreiging niet aannemelijk kon maken dat deze had geleid tot ernstig letsel. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om het causaal verband aan te tonen, wat hij niet had gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, maar niet in een openbare zitting vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/417

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser

en

de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven toe te kennen afgewezen.
Bij besluit van 3 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020. Eiser is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 8 april 2019 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg). Daarbij heeft eiser aangegeven dat hij op
22 maart 2001 slachtoffer is geworden van ernstige mishandeling door zijn voormalige buurman. Eiser stelt dat hij hierdoor gehoorschade (oorsuizingen), schade aan zijn linker been, zijn quadriceps en aan zijn rechter enkelgewricht heeft opgelopen. Ook heeft eiser aangegeven dat hij op 18 november 2018 door zijn huidige buurman ernstig verbaal is bedreigd. Eiser stelt dat hij als gevolg daarvan lichamelijk letsel (hartinfarct) en psychisch letsel (depressieve klachten) heeft.
2. Verweerder heeft een uitkering voor wat betreft de gestelde mishandeling op
22 januari 2001 afgewezen, omdat de aanvraag daarvoor niet op tijd is ingediend. De uitkering voor de gestelde bedreiging op 18 november 2018 heeft verweerder afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat eiser als gevolg van dat voorval ernstig letsel in de zin van artikel 3 van de Wsg heeft opgelopen.
22 januari 2001
3. Ten aanzien van de aanvraag met betrekking tot de gestelde mishandeling op
22 maart 2001 overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 7 van de Wsg is bepaald dat een aanvraag binnen tien jaar moet worden ingediend. De rechtbank stelt vast dat de aanvraagdatum ligt na afloop van deze termijn. Eiser heeft niet gesteld dat hij niet eerder een aanvraag kon indienen. De aanvraag om een uitkering is daarom terecht afgewezen.
18 november 2018
4. Ten aanzien van de aanvraag met betrekking tot de gestelde bedreiging op
18 november 2018 heeft eiser het volgende naar voren gebracht. De buurman van eiser, een vechtsporter, is die dag via de schutting de tuin van eiser is binnengedrongen en heeft tegen hem geroepen: ‘ik maak je af en ga vijf jaar voor je zitten’. Eiser stelt dat deze ernstige bedreiging hem zoveel psychische en lichamelijke stress en angst heeft opgeleverd, dat dit uiteindelijk op 20 juni 2019 heeft geresulteerd in een hart- en herseninfarct. Eiser stelt dat zijn huisarts de diagnose ‘angina pectoris’ heeft gesteld. Daarnaast stelt eiser blijvend letsel aan zijn rechteroor te hebben.
5. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
6. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder in redelijkheid de aanvraag van eiser heeft kunnen afwijzen omdat er geen causaal verband aannemelijk is gemaakt tussen de ernstige bedreiging waarvan hij slachtoffer is geworden en het lichamelijk en geestelijke letsel waarvoor hij een vergoeding wil. Uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wsg moet de rechtbank terughoudend toetsen, omdat de beslissing over een uitkering uit het schadefonds op een discretionaire bevoegdheid van verweerder berust. Verweerder heeft bij die beslissing beoordelingsruimte. Nu voorts sprake is van een aanvraagsituatie is het aan eiser om bedoeld verband aannemelijk te maken.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag heeft kunnen afwijzen op de grond dat het causaal verband tussen de ernstige bedreiging en eisers lichamelijke klachten zes maanden later onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Daarbij is van belang dat uit de bij de aanvraag overgelegde medische informatie van eisers behandelend cardioloog geen aanknopingspunten zijn af te leiden van een dergelijk verband. Blijkens die informatie is tijdens onderzoek op 15 juli 2019 bij eiser een geringe lekkende hartklep en een lichte vernauwing aan de kransslagader vastgesteld. Niet is aannemelijk geworden dat deze hartproblemen zijn veroorzaakt door de ernstige bedreiging op 18 november 2018.
8. Dat de huisarts bij eiser de diagnose angina pectoris is vastgesteld leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van voornoemd causaal verband. Verweerder heeft opgemerkt dat de oorzaak van angina pectoris meestal is gelegen in een vernauwing van de kransslagaders. Als de vernauwing er eenmaal is dan kunnen bij inspanning of stress klachten als pijn op de borst en ademnood ontstaan. Dit betekent niet dat de oorzaak van deze klachten daarom is gelegen in het geweldsmisdrijf. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Ten aanzien van het oorsuizen, waar eiser last van heeft, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat dit letsel is veroorzaakt door de ernstige bedreiging.
9. Voor het gestelde psychische letsel heeft eiser geen informatie van een psycholoog of psychiater overgelegd, waarin een diagnose is gesteld. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat hij over onvoldoende informatie beschikt om te kunnen beoordelen of eiser door de ernstige bedreiging op 18 november 2018 ernstig geestelijk letsel heeft opgelopen.
10. De conclusie is dat verweerder de aanvraag van eiser voor een uitkering uit het Schadefonds heeft kunnen afwijzen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken. De uitspraak wordt ook gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.