ECLI:NL:RBMNE:2020:3240

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
C/16/493097 / HA ZA 19-225
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een aandeelhouderslening en de vraag of afstand is gedaan van de vordering bij verkoop van aandelen

In deze civiele procedure vordert de eiseres, een besloten vennootschap, terugbetaling van een door haar aan de gedaagde, eveneens een besloten vennootschap, uitgeleend bedrag van € 40.000. De lening was in 2016 overeengekomen en de gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet meer bestaat omdat de eiseres afstand heeft gedaan van de lening bij de verkoop van aandelen aan een derde partij. De rechtbank heeft op 24 juni 2020 vonnis gewezen na een mondelinge behandeling op 26 mei 2020, waarbij gebruik is gemaakt van Skype vanwege de coronamaatregelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres in 2017 haar aandelen in de gedaagde heeft verkocht aan een nieuwe aandeelhouder, waarbij een bedrag van € 17.500 is ontvangen. De gedaagde stelt dat dit bedrag ook de kwijting van de lening omvatte, terwijl de eiseres dit betwist. De rechtbank heeft de bepalingen in de notariële akte van de aandelenoverdracht geanalyseerd en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de eiseres haar vordering op de gedaagde heeft prijsgegeven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseres niet heeft aangetoond dat de lening nog steeds van kracht is en dat de gedaagde niet verplicht is om het geleende bedrag terug te betalen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de eiseres afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de gedaagde, die zijn begroot op € 4.140. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 24 juni 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/493097 / HA ZA 19-225
Vonnis van 24 juni 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. N. Lubach,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. Eerbeek.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
In deze procedure hebben partijen de volgende stukken ingediend:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 7;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 3.
1.2.
Op 26 mei 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Vanwege het coronavirus is daarbij gebruikgemaakt van Skype. Met instemming van partijen is bepaald dat op 24 juni 2020 vervroegd een vonnis zal worden uitgesproken.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
In deze procedure vordert [eiseres] terugbetaling van een door haar aan [gedaagde] uitgeleend bedrag van € 40.000.
2.2.
[gedaagde] is een detailhandel in auto-onderdelen. Zij is in 2016 opgericht door [eiseres] , een B.V. van de heer [A] (hierna: [A] ) en [bedrijfsnaam] B.V., een B.V. van de heer [B] (hierna: [B] ). Zowel [A] als [B] hebben
€ 40.000 als startkapitaal geïnvesteerd in [gedaagde] . Deze investeringen zijn schriftelijk vastgelegd in leningsovereenkomsten: op 25 juli 2016 is [eiseres] als leninggever met [gedaagde] als leningnemer een geldlening van € 40.000 met 5 % rente per jaar overeengekomen.
2.3.
De onderneming van [gedaagde] was en is geen succes. Het resultaat en het eigen vermogen zijn door de jaren heen tot onder nul gedaald. Op enig moment heeft [A] gezegd zich te willen terugtrekken uit [gedaagde] en is de heer [C] (hierna: [C] ) als nieuwe aandeelhouder in beeld gekomen. [C] heeft nog een ander bedrijf in auto-onderdelen. Tussen partijen is vervolgens een transactie tot stand gekomen. Die is opgenomen in een notariële akte van 21 augustus 2017 tussen [A] , [eiseres] , [C] , [B] , [bedrijfsnaam] B.V. en [gedaagde] met de naam ‘Koop, verkoop en levering aandelen en borgstelling’ (hierna: de akte). Op grond en door middel van deze akte zijn, onder meer, de aandelen van [eiseres] in [gedaagde] aan [C] geleverd.
2.4.
In een brief van 10 november 2018 heeft [eiseres] bij [gedaagde] aangedrongen op betaling van € 40.000 op grond van de geldlening. Betaling bleef uit, waarna [gedaagde] op 20 december 2018 de gehele lening heeft opgeëist. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij dit bedrag niet hoeft te betalen. In deze procedure vordert [eiseres] betaling van € 42.000 inclusief btw, vermeerderd met rente en kosten. [gedaagde] voert verweer.

3.De beoordeling

3.1.
De vraag die in deze zaak centraal staat, is of [eiseres] nog een vordering heeft op [gedaagde] op grond van de geldlening. De rechtbank komt tot de conclusie dat het antwoord ‘nee’ is. De redenen daarvoor zijn de volgende.
3.2.
Dat tussen [eiseres] en [gedaagde] in 2016 een geldlening is overeengekomen, staat niet ter discussie. [gedaagde] betoogt echter dat de vordering die [eiseres] op grond van die geldlening op [gedaagde] had, teniet is gegaan omdat [eiseres] daarvan afstand heeft gedaan. Op [gedaagde] rusten de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot dat verweer.
3.3.
[gedaagde] voert aan dat [eiseres] bij de verkoop en levering van de aandelen in 2017 haar vordering op [gedaagde] heeft prijsgegeven. [eiseres] zou een bedrag van
€ 17.500 ontvangen en daarmee kwijting hebben verleend voor de verplichtingen uit de leningsovereenkomst. Het was een ‘all-inprijs’, aldus [gedaagde] . [gedaagde] verwijst in dat verband naar de laatste zin van de bepaling in D onder 3 van de akte. Daar staat dat [eiseres] geen openstaande vorderingen ter vereffenen zal hebben. Volgens [gedaagde] hadden partijen daarbij ook de geldlening op het oog. Deze bepaling ziet juist op de relatie tussen [eiseres] en [gedaagde] , want op [C] had [eiseres] nauwelijks een vordering. [C] hoefde immers slechts € 60 voor de aandelen te betalen, aldus [gedaagde] . Het bedrag van € 17.500 is, zo stelt [gedaagde] , toe rekenen aan een vergoeding voor stellingen in het magazijn en een stukje
goodwillen strekte er onder meer toe de geldlening af te kopen. [eiseres] stelt dat dit met zo veel woorden aan de orde is geweest en dat het voor iedereen duidelijk was dat [eiseres] niet meer dan € 17.500 zou ontvangen voor zijn investering in [gedaagde] . Daarbij wijst [gedaagde] erop dat zij verlieslatend was en dat het evident was dat [C] niet in haar zou hebben willen investeren als er nog een lening aan een voormalig aandeelhouder zou moeten worden afgelost. Ook [B] heeft op zijn lening van € 40.000 aan [gedaagde] nooit enige rentebetaling ontvangen en verwacht deze te moeten afschrijven omdat [gedaagde] zal ophouden te bestaan in verband met de slechte bedrijfsresultaten. Tot zover het verhaal van [gedaagde] .
3.4.
De rechtbank citeert hier de bepaling in D van de akte:

D. KOOPPRIJS, OVERNAMEPRIJS, BETALING EN KWIJTING
1. De koopprijs voor de Aandelen bedraagt zestig euro (€ 60,00), hierna te noemen: Koopprijs|
Overnameprijs
2. De Verkoper heeft de Koopprijs, te weten een bedrag groot zestig euro (€ 60,00) contant ontvangen van Koper
3. Verkoper en Koper zijn overeengekomen dat de Overnameprijs, te weten een bedrag groot zeventienduizend vijfhonderd euro (€ 17.500,00), in zes (6) maandelijkse termijnen, door Koper aan Verkoper zal worden voldaan. Deze betaling zal steeds per de eerste
dag van de maand worden voldaan, derhalve voor het eerst op één september tweeduizend zeventien, op de rekening van Verkoper met het nummer: [rekeningnummer] . Het restant van de overnameprijs, voornoemd, hierna te noemen: Vordering.
De Koper zal door de overnameprijs voor 50% eigen worden van de inventaris. Tevens zal Verkoper geen openstaande vorderingen meer te vereffenen hebben.
4. In verband met het hiervoor sub 2 en 3 bepaalde verklaarde Verkoper hierbij kwijting te verlenen voor de ontvangst van de Koopprijs.
3.5.
De bepaling in D onder 3 van de akte (“Tevens zal de Verkoper geen openstaande vorderingen meer te vereffenen hebben.”) noemt niet specifiek dat [eiseres] afstand heeft gedaan van de vordering op grond van de geldlening. Wel ondersteunt deze kwijtingsbepaling de stelling van [gedaagde] dat partijen voor ogen hadden dat het zou blijven bij betaling van € 17.500 en dat van overige vorderingen van [eiseres] / [A] (waaronder de lening) afstand werd gedaan door middel van de akte. Een en ander is ondubbelzinnig verklaard tijdens de mondelinge behandeling door zowel [C] als [B] . Tegenover deze verklaringen in combinatie met de kwijtingsbepaling heeft [eiseres] onvoldoende ingebracht. [eiseres] erkent dat [gedaagde] verlieslatend was en dat de aandelen eigenlijk geen waarde hadden. Zij heeft er geen verklaring voor gegeven waarom een koper als [C] bereid zou zijn om naast een (beperkte) koopprijs voor de aandelen, ook een overnamesom te betalen terwijl een forse leningssom van de voormalige aandeelhouder volledig open zou blijven staan. [eiseres] heeft bovendien geen andere logische duiding kunnen geven van de kwijtingsbepaling. Desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling ziet de kwijting volgens haar op de betaling van de koopprijs door [C] . Met die stelling miskent zij echter dat er in onderdeel 4 van bepaling D een aparte kwijtingsbepaling is opgenomen voor de ontvangst van de koopprijs. De kwijting in onderdeel 3 moet logischerwijs op iets anders zien en heeft niet noodzakelijkerwijs alleen tussen verkoper ( [eiseres] ) en koper ( [C] ) te gelden zoals [eiseres] stelt. Ook [A] , [gedaagde] , [bedrijfsnaam] B.V. en [B] zijn immers partij bij de afspraken die in de akte zijn vastgelegd. Al met al heeft [eiseres] het verweer van [gedaagde] en de feiten waarop dit is gebaseerd onvoldoende gemotiveerd weersproken.
3.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [A] namens [eiseres] verklaard dat bij de onderhandelingen over overname van de aandelen door [C] financieel adviseurs van alle partijen betrokken waren. Tussen die financieel adviseurs is besproken en zijn mails uitgewisseld waaruit volgt dat de lening zou blijven bestaan, ook na de overname, aldus [A] . [gedaagde] heeft betwist dat er financieel adviseurs betrokken waren bij de overname en dat besproken is dat de lening zou blijven bestaan. [eiseres] heeft de betreffende mails niet in het geding gebracht.
3.7.
[eiseres] krijgt ook geen gelegenheid meer om haar standpunt dat de leningsovereenkomst niet onder de kwijtingsbepaling valt, nader te onderbouwen. Daarmee slaagt het verweer van [gedaagde] en zal de vordering van [eiseres] worden afgewezen. Dat is het gevolg dat de rechtbank verbindt aan het feit dat [eiseres] heeft verzuimd om in de dagvaarding (net als in het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag) het verweer van [gedaagde] te vermelden en daarop gemotiveerd in te gaan. [gedaagde] heeft al in een e-mail aan [A] van 8 februari 2019 verweer gevoerd. Zij schrijft daarin onder meer: “
Per augustus 2017 heb je het stokje aan [C] overgedragen omdat jijzelf niet meer verder wilde met [gedaagde] BV. Met jouw is toen afgesproken dat de aandelen overgenomen werden, om je een stuk tegemoet te komen is een bedrag van € 17.500,- vergoed aan je i.v.m. stellingen in het magazijn en een stukje goodwill. Echter is toen ook besproken dat de investering/lening die door jouw was ingebracht niet kon worden vergoed omdat het bedrijf niet financieel gezond was en er was geen enkele aanleiding om een vergoeding te geven voor een verlies lijdend bedrag. Dit heb je toen ook geaccepteerd als risico wat jezelf had genomen om dit geld in de zaak de steken/lenen. De heer [B] zou zelf hierover afspraken met de nieuwe compagnon, want ook hij heeft deze lening/investering gedaan in het bedrijf het hetzelfde risico genomen. Het betreft hier een keus die jij vrijwillig hebt gemaakt en besproken met [C] . De overeenkomst is destijds aangegaan tussen [eiseres] BV en [gedaagde] BV, ook de huidige financiële situatie maakt het sowieso niet mogelijk om iets te kunnen betalen. Daarnaast is er nergens meer vast gelegd, ook niet vanuit jouw kant dat jij hierop recht zou hebben.” [eiseres] heeft erkend dat zij deze e-mail heeft ontvangen, maar zij heeft haar niet besproken in de dagvaarding. In nr. 26 van de dagvaarding schrijft [eiseres] over de haar bekende verweren “
[gedaagde] heeft tot op heden nagelaten te reageren, zodat thans geen verweer bekend is.” [eiseres] heeft daarmee niet alleen welbewust een gelegenheid voorbij laten gaan om haar reactie op het verweer naar voren te brengen, maar ook in strijd gehandeld met de substantiëringsplicht van artikel 111 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) en met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. De rechtbank is het niet met [eiseres] eens dat de inhoud van de mail niet als verweer is te kwalificeren en dat er dus een rechtvaardiging is voor het niet vermelden ervan in de dagvaarding.
3.8.
[eiseres] krijgt ongelijk en zal in proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 1.992,00
- salaris advocaat
2.148,00(2,0 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 4.140,00

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.140,00,
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, bijgestaan door mr. R. Bloemink als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2020. [1]

Voetnoten

1.type: RB (5128)