ECLI:NL:RBMNE:2020:3423

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
UTR 20/2596 en UTR 20/2597
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van jachtakte wegens niet-deugdelijk verankeren van munitiekluis

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van een jachtakte van verzoeker. Verzoeker, die sinds 1985 in het bezit is van een jachtakte, had deze jachtakte op 7 maart 2017 ontvangen, geldig tot 31 maart 2020. Tijdens een controle op 20 juni 2019 door de politie werd vastgesteld dat de munitiekluis van verzoeker niet deugdelijk was verankerd, wat in strijd was met de voorschriften verbonden aan de jachtakte. Op 11 september 2019 werd verzoeker geïnformeerd over het voornemen om de jachtakte in te trekken, en na een zienswijze en een besluit op bezwaar op 4 juni 2020, werd de intrekking definitief.

Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 12 augustus 2020. De rechter oordeelde dat de intrekking van de jachtakte door verweerder, de korpschef van Politie, in redelijkheid was, omdat de veiligheid van de samenleving voorop staat. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verankering aan de buitenzijde van de kluis niet voldeed aan de vereisten van de Circulaire wapens en munitie 2018, die voorschrijft dat de kluis aan de binnenzijde verankerd moet zijn om diefstal te voorkomen.

De voorzieningenrechter heeft ook het beroep van verzoeker op het vertrouwensbeginsel afgewezen, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door de overheid over de goedkeuring van de verankering. De rechter oordeelde dat de intrekking van de jachtakte niet alleen rechtmatig was, maar ook noodzakelijk om de veiligheid te waarborgen. Uiteindelijk werd het beroep van verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/2596 en UTR 20/2597
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 augustus 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. drs. P.M. Timmer-Arends),
en

de korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: M.J. Telderman-Veltman).

Inleiding

1. Verzoeker beschikt sinds 1985 over een jachtakte. De jachtakte waar het in deze zaak over gaat is afgegeven aan verzoeker op 7 maart 2017 en is geldig tot en met 31 maart 2020. De jachtakte is niet verlengd. Op 20 juni 2019 hebben verbalisanten bij verzoeker thuis een controle uitgevoerd naar de naleving van de aan de jachtakte verbonden voorschriften. Tijdens de controle hebben de verbalisanten geconstateerd dat de munitiekast, in strijd met de voorschriften, niet was verankerd met de muur of de bodem.
2. Op 11 september 2019 heeft verweerder aan verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt om de jachtakte in te trekken omdat verzoeker handelt in strijd met de aan de jachtakte verbonden voorschriften. Verzoeker heeft hiertegen een zienswijze ingediend. Met het besluit van 8 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de jachtakte ingetrokken. Verzoeker heeft hiertegen administratief beroep ingesteld bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid (Dienst Justis). Het administratief beroep van verzoeker is ter behandeling als bezwaarschrift op 20 april 2020 doorgezonden naar verweerder. Met de beslissing op bezwaar van 4 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de intrekking van de jachtakte in stand gelaten.
3. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
4. Het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep zijn behandeld op de zitting van de voorzieningenrechter van 12 augustus 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling

5. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Grondslag van het bestreden besluit
6. Verweerder heeft de jachtakte ingetrokken op grond van artikel 5.4, eerste lid, onder a, van de Wet natuurbescherming (Wnb). Daaruit volgt dat een op grond van de Wnb verleende vergunning, in dit geval de jachtakte, kan worden ingetrokken als de houder van de jachtakte in strijd handelt met de verleende jachtakte of de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen. Uit voorschrift 4 van de jachtakte volgt dat het wapen en de bijbehorende munitie worden bewaard in afzonderlijke deugdelijk gesloten en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. Dit voorschrift is nader uitgewerkt in paragraaf 8 van de Circulaire wapens en munitie 2018 (Cwm).
Is er sprake van een overtreding?
7. Voor zijn standpunt dat sprake is van een overtreding van de voorschriften heeft verweerder zich primair gebaseerd op het proces-verbaal van de politie van 28 juni 2019. Volgens verweerder volgt daaruit dat de munitiekluis (hierna: de kluis) niet verankerd was ten tijde van de controle. Dit wordt bevestigd door de e-mail van een van de verbalisanten van 25 oktober 2019 waaruit volgt dat er bij controle aan de kluis is geschud zodat is vastgesteld dat de kluis niet verankerd was. Ook als de kluis ten tijde van de controle wel verankerd zou zijn door middel van muurankers is er sprake van een overtreding. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat een verankering uitsluitend deugdelijk is als deze is aangebracht aan de binnenzijde van de kluis. Verweerder heeft zich daarvoor gebaseerd op paragraaf 8 van de Cwm.
8. Verzoeker stelt zich primair op het standpunt dat hij niet in strijd heeft gehandeld met de voorschriften van de jachtakte omdat de kluis ten tijde van de controle wel verankerd was. De kluis was namelijk aan buitenzijde aan de muur bevestigd door middel van twee muurankers en bouten. Verzoeker betwist dan ook de juistheid van het proces-verbaal van 28 juni 2019. Volgens verzoeker volgt daaruit ten onrechte dat de kluis niet verankerd was aan de muur of de bodem. Bovendien betwist verzoeker dat de verbalisanten tijdens de controle aan de kast hebben geschud.
Verzoeker stelt zich subsidiair op het standpunt dat de verankering via muurankers aan de buitenkant van de kluis deugdelijk is. Volgens verzoeker volgt uit paragraaf 8 van de Cwm niet dat een verankering uitsluitend deugdelijk is als deze is aangebracht aan de binnenzijde van de kluis. Verzoeker heeft er in dat kader op gewezen dat het doel van de verankering is dat het onbevoegden zo moeilijk mogelijk moet worden gemaakt om de munitie mee te nemen. Met verankering aan de buitenzijde is daaraan voldaan.
9. De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de kluis ten tijde van de controle niet verankerd was aan de binnenzijde. Partijen verschillen over de vraag of de kluis ten tijde van de controle aan de buitenzijde verankerd was en zo ja, of met verankering aan de buitenzijde wordt voldaan aan het vereiste van deugdelijke verankering zoals bedoeld in paragraaf 8.1 van de Cwm. De voorzieningenrechter zal hierna eerst het subsidiaire standpunt van partijen beoordelen. Immers, als er ook bij verankering aan de buitenzijde van de kluis sprake is van een overtreding van de voorschriften, dan is niet meer relevant of de kluis ten tijde van de controle wel of niet verankerd was aan de buitenzijde door middel van muurankers.
10. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat met muurankers aan de buitenzijde van de kluis wordt voldaan aan het vereiste van deugdelijke verankering. Uit paragraaf 8.1 van de Cwm volgt dat het doel van het voorschrijven van deugdelijke verankering van een wapen- of munitiekluis is gelegen in het voorkomen van diefstal van wapens en/of munitie door onbevoegden. Verweerder heeft toegelicht dat daar bij verankering aan de buitenzijde van een kluis niet aan wordt voldaan. De verankering kan immers door onbevoegden los gemaakt worden, waarna de kluis kan worden meegenomen. Bij verankering aan de binnenzijde van een afgesloten kluis is het onmogelijk om de verankering te verwijderen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiermee voldoende gemotiveerd toegelicht dat met verankering aan de buitenzijde van de kluis sprake is van een veiligheidsrisico terwijl duidelijk is dat dit risico volgens de Cwm zo klein mogelijk gehouden moet worden. De stelling van verzoeker dat verankering aan de binnenzijde niet dwingend wordt voorgeschreven door de Cwm, maakt dat niet anders. Uit de omschrijving in de Cwm, in combinatie met de achtergrond van het voorschrift, volgt voldoende duidelijk dat met verankering aan de buitenzijde niet wordt voldaan aan doel van het voorschrift, te weten: voorkomen dat onbevoegden de kluis kunnen meenemen. Daarmee is verankering aan de buitenzijde van een kluis geen deugdelijk middel. De beroepsgrond slaagt niet.
De belangenafweging
11. Verzoeker voert aan dat verweerder bij een overtreding op grond van artikel 5.4, eerste lid, onder a, van de Wnb niet verplicht is om de jachtakte in te trekken. Dit artikel schrijft intrekking van de jachtakte bij een overtreding van de voorschriften niet dwingend voor. Verweerder had daarom ook voor een minder verstrekkende maatregel kunnen kiezen. Gelet op de goede staat van dienst van verzoeker was dat redelijk geweest. Indien verweerder toch wenst over te gaan tot het intrekken van de jachtakte, dan dient daaraan een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag te liggen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de jachtakte van verzoeker in te trekken. Uit paragraaf 1.2 van de Cwm volgt onder andere dat van een vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet worden verlangd. Ook uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat in de houder van een jachtakte het vertrouwen moet kunnen worden gesteld dat hij zich strikt aan de toepasselijke regels zal houden en dat hij zich onthoudt van overtredingen. De houder van een jachtakte bevindt zich immers in een uitzonderingspositie ten opzichte van andere burgers. Bij geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering is daarom al sprake van voldoende grond om een einde aan deze uitzonderingspositie te maken. [1] Verweerder heeft ook in het bestreden besluit overwogen dat, gelet op deze uitzonderingspositie, strikte naleving van de voorwaarden wordt verlangd. Omdat verzoeker daaraan niet heeft voldaan heeft verweerder het belang van de veiligheid van de samenleving zwaarder laten wegen dan het belang van verzoeker dat hij de jachtakte nodig heeft voor het bestrijden van schade aan kwetsbare weidevogelgebieden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder daarmee de belangen voldoende gewogen en in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de jachtakte in te trekken. Op de zitting heeft verweerder nog toegelicht dat een minder verstrekkende maatregel – zoals een waarschuwing – niet wordt toegepast in een geval zoals hier aan de orde. Een waarschuwing wordt uitsluitend gegeven bij een lichte overtreding zoals een administratieve fout. Daarvan is in dit geval geen sprake. Daaraan doet niet af dat verzoeker sinds hij in het bezit is van een jachtakte niet eerder overtredingen heeft begaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel
13. Verzoeker voert verder aan dat de intrekking van de jachtakte in strijd is met het vertrouwensbeginsel. De munitiekluis staat sinds de verbouwing van de woning van verzoeker in 2013 op zijn huidige plek en is sindsdien door middel van muurankers aan de buitenzijde verankerd. Tijdens de controle die door verweerder is uitgevoerd in 2016 is deze wijze van verankeren akkoord bevonden. Dit blijkt ook uit het mutatierapport van de controle op 26 november 2016. Sinds deze controle is de locatie van de kluis en de wijze van verankeren niet gewijzigd. Verzoeker mocht er daarom op vertrouwen dat de wijze van verankering in orde was en dat dit ook bij de controle in 2019 het geval zou zijn.
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat verzoeker aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit verzoeker in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [2] Daarvan is in dit geval geen sprake. Uit het mutatierapport van 26 november 2016 volgt dat de kluis op dat moment deugdelijk was verankerd. Daarmee is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een concrete toezegging van verweerder dat de verankering van de kluis bij toekomstige controles ook akkoord zou worden bevonden. Het mutatierapport uit 2016 ziet uitsluitend op de situatie ten tijde van die controle. Het is niet uit te sluiten dat de wijze van verankering in de periode tussen 26 november 2016 en 20 juni 2019 is gewijzigd of dat de wijze van verankering ten tijde van de controle op 26 november 2016 niet adequaat is vastgesteld. Ook als wel sprake zou zijn van een gerechtvaardigd vertrouwen, dan strekt het vertrouwensbeginsel nog niet zo ver dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Dat kan bijvoorbeeld anders zijn als het naleven van gerechtvaardigd vertrouwen strijd oplevert met de wet. [3] Het ontbreken van verankering aan de binnenzijde van kluis levert strijd op met de voorschriften bij de vergunning en daardoor met de Wnb. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
Proceskostenvergoeding in de bezwaarfase
15. Verzoeker heeft tot slot nog aangevoerd dat zijn belangen zijn geschaad doordat onder het primaire besluit een verkeerde rechtsmiddelenclausule stond. Door deze fout heeft de hele procedure langer geduurd. Bovendien heeft verzoeker veel tijd en energie gestopt in een administratieve beroepsprocedure, terwijl achteraf bleek dat tegen het besluit bezwaar open stond. Volgens verzoeker heeft verweerder dan ook ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Awb en is zijn verzoek om vergoeding van de gemaakte proceskosten ten onrechte afgewezen.
16. De voorzieningenrechter volgt verzoeker daarin niet. Tussen partijen is niet in geschil dat onder het primaire besluit een verkeerde rechtsmiddelenclausule staat. Dergelijke procedurefouten kunnen met behulp van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd als aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet in hun belangen zijn geschaad. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan in dit geval sprake. Verzoeker heeft een rechtsmiddel ingesteld tegen het primaire besluit en is daarbij in de gelegenheid gesteld om al zijn standpunten tegen het primaire besluit naar voren te brengen. Verzoeker heeft ook van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Als onderdeel van deze procedure heeft ook een hoorzitting plaatsgevonden. Verzoeker is er daarbij op gewezen dat het mogelijk is om gedurende administratief beroep een verzoek om voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter te vragen. Verzoeker heeft hangende administratief beroep van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Op het moment dat duidelijk werd dat tegen het primaire besluit bezwaar bij verweerder open stond is het bezwaar van eiser doorgezonden en heeft verweerder spoedig een beslissing genomen op het bezwaar van verzoeker. Gelet op deze procedure is naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk dat verzoeker niet in zijn belangen is geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
17. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de jachtakte van verzoeker in te trekken. Het beroep van verzoeker is ongegrond en de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare zitting. Zodra dat weer mogelijk is wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.ECLI:NL:RVS:2020: 1851, ro. 6.1