ECLI:NL:RBMNE:2020:3456

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
UTR - 20 _ 2598
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2598
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 augustus 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.A.P.F. Hoens),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Akkersdijk en L. Verhagen).

Procesverloop

Bij brief van 26 juni 2020 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat de toegekende vervoersvoorziening voor haar zoon [zoon] (verder: [zoon] ) afloopt op 31 juli 2020 en niet wordt verlengd.
Verzoekster heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype for Business plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Het verzoek om voorlopige voorziening is gelijktijdig behandeld met het verzoek om voorlopige voorziening met registratienummer 20/2753 en het beroep met registratienummer 20/2120. Verzoekster was daarbij aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Is er sprake van een spoedeisend belang?

1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze procedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van de bezwaarprocedure een voorlopige maatregel te treffen. Er moet sprake zijn van onverwijlde spoed die, gelet op de betrokken belangen, het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening noodzakelijk maakt in afwachting van een beslissing op het bezwaar. [1] Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft dan ook een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster het spoedeisend belang voldoende heeft onderbouwd. De aanwezigheid van een spoedeisend belang voor verzoekster is tussen partijen ook niet in geschil. Op 31 augustus 2020 moet [zoon] weer naar school en voor dat moment dient verzoekster een voorlopige beslissing te hebben over de vervoersvoorziening.

Heeft verzoeksters bezwaar redelijke kans van slagen?

3. Vervolgens geldt dat om een voorlopige voorziening te treffen, de voorzieningenrechter eerst moet beoordelen of het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft.
4. Bij de brief van 26 juni 2020 deelt verweerder eiseres mee dat de periode waarvoor zij leerlingenvervoer voor [zoon] toegekend heeft gekregen op 31 juli 2020 afloopt. Verweerder komt in de brief tot de conclusie dat [zoon] niet langer in aanmerking komt voor de voorziening, omdat hij naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school kan gaan.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brief van 26 juni 2020 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, zodat hiertegen geen bezwaar en beroep openstaat. De brief roept namelijk geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven, omdat de brief geen wijziging is in de rechtspositie van verzoekster veroorzaakt. De brief is alleen een informatieve mededeling om eiseres (opnieuw) te wijzen op de einddatum van de toegekende vervoersvoorziening. De voorlopige voorziening dient daarom volgens verweerder niet-ontvankelijk te worden verklaard.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de brief van verweerder van 26 juni 2020 geen besluit in de zin van de Awb is, omdat de brief geen rechtsgevolgen voor verzoekster heeft. Verweerder heeft bij besluit van 31 januari 2020 besloten dat verzoekster in aanmerking komt voor leerlingenvervoer ten behoeve van [zoon] in de periode van 21 januari 2020 tot 31 juli 2020. Het leerlingenvervoer loopt dus af op 31 juli 2020. Dit volgt uit het besluit van 31 januari 2020, welk besluit is gehandhaafd in de beslissing op bezwaar van 26 mei 2020. De vermelding van de einddatum van 31 juli 2020 in de brief van 26 juni 2020 is een enkele herhaling en brengt geen verandering in de rechtspositie van eiseres mee. De voorzieningenrechter erkent dat het verwarrend is dat verweerder in de brief spreekt over een besluit en een herbeoordeling en dat hij onder de brief een bezwaarmiddelenclausule heeft opgenomen. Dit maakt echter nog niet dat de brief een besluit in de zin van de Awb is.

Conclusie voor de voorlopige voorziening

7. Omdat de bestreden brief van 26 juni 2020 geen besluit is, is verzoeksters bezwaar hiertegen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk. Gelet daarop is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
8. Verzoekster krijgt geen gelijk. Daarom bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 25 augustus 2020 door mr. L.M. Reijnierse, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H.W. Schierbeek, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie hiervoor artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).