In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die een WIA-uitkering ontvangt. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om haar WIA-uitkering per 3 september 2020 te beëindigen, na een herbeoordeling van haar gezondheidstoestand. Verzoekster vreesde voor grote financiële gevolgen door de beëindiging van haar uitkering, vooral omdat zij een ernstige psychiatrische aandoening heeft en in een GGZ-instelling is opgenomen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dit oordeel was gebaseerd op de overweging dat bij financiële geschillen, zoals in deze zaak, doorgaans geen spoedeisend belang aanwezig is, tenzij er sprake is van onomkeerbare situaties zoals faillissement of acute financiële nood. De voorzieningenrechter merkte op dat verzoekster geen financiële onderbouwing had kunnen geven en dat er mogelijkheden waren voor verzoekster om opnieuw bewindvoering aan te vragen, wat haar in staat zou stellen om haar financiële situatie beter te onderbouwen.
Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het financieel spoedeisend belang niet voldoende aannemelijk was gemaakt. De voorzieningenrechter concludeerde dat er op dat moment geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening en dat het verzoek kennelijk ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.