ECLI:NL:RBMNE:2020:3522

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
27 augustus 2020
Zaaknummer
UTR 20/2824
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening WIA-uitkering wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die een WIA-uitkering ontvangt. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om haar WIA-uitkering per 3 september 2020 te beëindigen, na een herbeoordeling van haar gezondheidstoestand. Verzoekster vreesde voor grote financiële gevolgen door de beëindiging van haar uitkering, vooral omdat zij een ernstige psychiatrische aandoening heeft en in een GGZ-instelling is opgenomen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dit oordeel was gebaseerd op de overweging dat bij financiële geschillen, zoals in deze zaak, doorgaans geen spoedeisend belang aanwezig is, tenzij er sprake is van onomkeerbare situaties zoals faillissement of acute financiële nood. De voorzieningenrechter merkte op dat verzoekster geen financiële onderbouwing had kunnen geven en dat er mogelijkheden waren voor verzoekster om opnieuw bewindvoering aan te vragen, wat haar in staat zou stellen om haar financiële situatie beter te onderbouwen.

Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het financieel spoedeisend belang niet voldoende aannemelijk was gemaakt. De voorzieningenrechter concludeerde dat er op dat moment geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening en dat het verzoek kennelijk ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2824

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 augustus 2020 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. G.J.A.M. Gloudi),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Inleiding

1. Verzoekster ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Op 2 april 2020 heeft verzoekster verweerder geïnformeerd dat haar gezondheidstoestand is gewijzigd. Verweerder heeft daarom de gezondheidstoestand van verzoekster opnieuw beoordeeld. Met het onderzoek van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige is vastgesteld dat verzoekster 7,67% arbeidsongeschikt is. Dit is minder dan 35%. Met het besluit van 2 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster daarom geïnformeerd dat haar WIA-uitkering met ingang van 3 september 2020 wordt beëindigd.
2. Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft daarnaast op 12 augustus 2020 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster wil daarmee voorkomen dat haar uitkering wordt ingetrokken.
3. De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat er geen spoedeisend belang is dat het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Dat is zo duidelijk, dat sprake is van een kennelijk ongegrond verzoek. Om die reden worden partijen niet uitgenodigd voor een zitting.

Overwegingen

4. Uit het verzoekschrift volgt dat verzoekster vooral vreest voor grote en financiële onomkeerbare gevolgen door de beëindiging van haar WIA-uitkering. Gemachtigde van verzoekster heeft toegelicht dat verzoekster een zeer ernstige psychiatrische aandoening heeft en daarvoor inmiddels ook is opgenomen in een instelling voor Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ). Omdat de bewindvoering van verzoekster is opgeheven verwacht gemachtigde van verzoekster dat kosten niet meer betaald worden. Dit zal grote (financiële) gevolgen hebben voor verzoekster, waaronder waarschijnlijk de ontruiming van haar huurwoning.
5. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er op dit moment geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening in de bezwaarfase. De voorzieningenrechter begrijpt uit de toelichting van 13 augustus 2020 dat gemachtigde van verzoekster geen nadere onderbouwing kan geven van het financiële spoedeisend belang omdat de bewindvoering van verzoekster is opgeheven en verzoekster geen financiële onderbouwing verstrekt of kan verstrekken aan haar gemachtigde. Voor verzoekster kan echter opnieuw bewindvoering worden aangevraagd. Dit kan worden gedaan door familieleden tot in de 4e graad, of als dat niet mogelijk is, door de Officier van Justitie. Hierdoor is het moeilijk, maar voor gemachtigde niet onmogelijk, om verzoekster onder bewind te laten stellen en op die manier alsnog een onderbouwing te geven van het financiële spoedeisend belang in deze zaak. Als gemachtigde van verzoekster het spoedeisend belang op deze manier had willen onderbouwen had hij de voorzieningenrechter kunnen vragen om uitstel voor het onderbouwen van het spoedeisend belang in deze zaak. Het is niet gebleken dat gemachtigde van verzoekster deze acties heeft ondernomen of daartoe het voornemen had. Gelet op het voorgaande is het financieel spoedeisen belang op dit moment niet voldoende aannemelijk gemaakt en is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Conclusie

7. Gelet op het voorgaande bestaat er op dit moment geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek is kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier
.Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.