ECLI:NL:RBMNE:2020:3860

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 augustus 2020
Publicatiedatum
11 september 2020
Zaaknummer
UTR 20/2693 en UTR 20/2694
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning woning in Lopik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 31 augustus 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lopik. Het college had op 12 juni 2020 een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van een woning met mantelzorgvoorziening op een perceel in Lopik. Eiser, die zich vertegenwoordigd liet bij zijn gemachtigde, stelde beroep in tegen dit besluit en vroeg om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld en direct na de zitting uitspraak gedaan.

De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat het college in redelijkheid kon afwijken van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning kon verlenen. Eiser voerde aan dat het bouwplan in strijd was met de Provinciale Ruimtelijke Verordening en gemeentelijke visies, maar de voorzieningenrechter concludeerde dat het perceel als stedelijk gebied was aangewezen en dat de belangenafweging door het college voldoende gemotiveerd was.

De voorzieningenrechter merkte op dat de belangen van eiser, die zich zorgen maakte over de impact van de bouw op zijn woon- en leefklimaat, niet voldoende waren onderbouwd door het college, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van het besluit. De voorzieningenrechter vond dat de belangenafweging voldoende was en dat er geen aanleiding was voor een voorlopige voorziening. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/2693 en UTR 20/2694
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 augustus 2020 op het beroep (UTR 20/2694) en het verzoek om voorlopige voorziening (UTR 20/2693) in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: P.B.M. Pesch),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lopik, verweerder

(gemachtigde: mr. D.J. Westhoven).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. S.I. Eskens).

Procesverloop

In een besluit van 12 juni 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan de derde-partij voor de nieuwbouw van een woning met mantelzorgvoorziening op het perceel [adres] in [plaats] .
Eiser heeft tegen het besluit van 12 juni 2020 beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 31 augustus 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam] . De derde-partij heeft zich afgemeld.
Na afloop van de behandeling van de zaak op de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3. Op het perceel waarop gebouwd wordt rust deels de bestemming Wonen in het bestemmingsplan Uitweg, en deels de bestemming Agrarische doeleinden in het bestemmingsplan Landelijk gebied. Binnen het deel met de bestemming Wonen ligt een bouwvlak. De mantelzorgvoorziening wordt binnen dat bouwvlak geplaatst. Het verbindingsstuk en de hoofdwoning worden over een diepte van ongeveer 12 meter buiten het bouwvlak gebouwd op grond met de bestemming Agrarische doeleinden. Omdat dat in strijd is met het bestemmingsplan, heeft het college het bouwplan vergund met gebruik van een buitenplanse afwijking.
4. Eiser voert aan dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.2 en 3.5 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2016 van de provincie Utrecht (de PRV). In artikel 3.2 is een verstedelijkingsverbod voor landelijk gebied vastgelegd, en artikel 3.5 bepaalt de voorwaarden waaraan een besluit om toch verstedelijking in landelijk gebied toe te staan moet voldoen.
Op de zitting is aan de hand van de kaarten bij de PRV vastgesteld dat het deel van het perceel waarop wordt gebouwd is aangewezen als stedelijk gebied, en niet als landelijk gebied. Omdat er geen sprake is van landelijk gebied, zijn artikel 3.2 en 3.5 van de PRV naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet van toepassing op het bouwplan.
5. Eiser voert verder aan dat het bouwplan in strijd is met de Lintenvisie en de Woonvisie van de gemeente. Strijd met de Lintenvisie, omdat de hoofdwoning in agrarisch gebied komt te liggen en omdat het bouwplan bestaat uit een dubbele bouwmassa, terwijl de huidige lintbebouwing bestaat uit enkelvoudige bouwmassa’s. En strijd met de Woonvisie, omdat het door de combinatie van een woning met een mantelzorgvoorziening gaat om een bouwontwikkeling met een flinke ruimtelijke impact.
Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan juist wel past binnen de Lintenvisie en de Woonvisie. Er wordt meer naar het westen wordt gebouwd, zodat er niet direct tegen de erfgrens met het naburige perceel wordt gebouwd. Daardoor wordt meer recht gedaan aan het karakter van open lintbebouwing. De combinatie van een woning met een mantelzorgvoorziening voldoet vanwege het levensbestendige karakter daarvan juist wel aan de Woonvisie.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college het standpunt dat het bouwplan niet in strijd is met de Lintenvisie en Woonvisie voldoende onderbouwd.
6. Eiser voert aan dat het besluit is gebaseerd op een gebrekkige ruimtelijke onderbouwing. De waarden en openheid van het landelijk gebied worden aangetast. Door de volumineuze ruimtelijke uitstraling is het bouwplan niet passend in het open buitengebied en sluit het niet aan op de stedenbouwkundige structuur en het agrarische karakter van de omgeving. Er ontstaat een te grote verdichting en bebouwingsconcentratie. Bovendien is onvoldoende met onderzoek onderbouwd wat de gevolgen zijn voor de verkeersbewegingen en de parkeerbehoefte.
Het college stelt zich op het standpunt dat een woning op zichzelf al is toegestaan binnen het bouwvlak. Er wordt nu deels naast het bouwvlak gebouwd, maar dat gebeurt juist om meer ruimte en openheid ten opzichte van het naburige perceel te creëren. De openheid van het perceel met agrarische bestemming wordt ook niet teniet gedaan, het grootste deel mag niet bebouwd worden en wordt in gebruik genomen als tuin. Omdat er al een woning gebouwd mag worden volgens het bestemmingsplan, is verkeersonderzoek niet nodig. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat op eigen terrein geparkeerd zal worden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de belangrijkste ruimtelijke afweging dat er door het bouwplan een stukje grond met agrarische bestemming verloren gaat. Het college is uitgebreid ingegaan op de argumenten om in het kader van een goede ruimtelijke ordening in dit geval af te wijken van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter kan dit standpunt van het college volgen. Er wordt geparkeerd op eigen terrein, dat kan daarom geen belemmering zijn. Ten opzichte van de binnen het bestemmingsplan Uitweg toegestane woning is er geen verandering met betrekking tot verkeersbewegingen. Er hoefde daarom geen extra onderzoek naar parkeren en verkeer plaats te vinden.
7. Eiser voert ten slotte aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat. De woning wordt gebouwd op 10 meter afstand van de woning van eiser. Door de bouwmassa wordt het doorzicht vanuit de woning van eiser belemmerd en de openheid van het agrarisch landschap gaat voor hem verloren. Bovendien wordt zijn privacy door het bouwplan aangetast. Daar had volgens eiser in de belangenafweging rekening mee gehouden moeten worden.
Het college wijst erop dat op het bouwvlak al een woning gebouwd mag worden. Het naar het westen opschuiven van de bebouwing betekent niet dat de openheid van het deel met een agrarische bestemming teniet wordt gedaan. Het open karakter blijft gewaarborgd, het grootste deel van de gronden met agrarische bestemming zal als tuin worden gebruikt. Op de zitting heeft het college daar nog aan toegevoegd dat doordat er in het bestemmingsplan al is voorzien in een woning, de ontwikkeling onder meer wat uitzicht betreft niet snel zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eiser.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zou het zorgvuldiger zijn geweest als het college in het besluit meer specifiek op de belangen van eiser was ingegaan. Maar op de zitting is de belangenafweging door het college meer toegespitst. De belangenafweging is daarmee voldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden voor vernietiging van het besluit.
8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht het college in redelijkheid afwijken van het bestemmingsplan en een omgevingsvergunning verlenen voor het bouwplan.
9. Het beroep is ongegrond. Er is daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2020 door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van der Knijff, griffier.
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Hoger beroep

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.