ECLI:NL:RBMNE:2020:3883

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3389
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhaving tegen onttrekking van perceel aan openbaarheid

In deze zaak hebben eisers, bewoners van een perceel aan [straatnaam 1] in De Bilt, een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen het aan de openbaarheid onttrekken van een gedeelte van het perceel van hun buren. Dit verzoek werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt afgewezen. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 8 september 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank oordeelde dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het voorterrein openbaar was in de zin van artikel 4 van de Wegenwet. De rechtbank stelde vast dat het voorterrein niet op de wegenlegger voorkomt en dat de bewijslast voor de openbaarheid bij eisers ligt. De rechtbank heeft de verklaringen van voormalige bewoners en de kadastrale gegevens van derde partij in overweging genomen, en concludeerde dat er geen publiekrechtelijke beperkingen op het terrein zijn. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om handhaving niet kon worden toegewezen, omdat het college terecht had gesteld dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3389

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen

[eiser/eiseres 1] en [eiser/eiseres 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. S.A.N. Geerling),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt, verweerder

(gemachtigde: S.T. de Graaf).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[A]en
[B], te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen het aan de openbaarheid onttrekken van een gedeelte van het perceel van [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1/letteraanduiding] afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020. [eiser/eiseres 1] en zijn gemachtigde zijn namens eisers verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde partij is ook ter zitting verschenen.

Overwegingen

Het geschil
1. Op 2 februari 2017 hebben eisers een verzoek om handhaving ingediend tegen het aan de openbaarheid onttrekken van een gedeelte van het perceel van [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1/letteraanduiding] . Door het plaatsen van een hekwerk om dat gedeelte van het perceel wordt volgens eisers de bruikbaarheid van de weg aangetast in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en wordt er gehandeld in strijd met de Wegenwet. Eisers zijn de bewoners van [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] en de buren van de bewoners van [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1/letteraanduiding] (derde partij).
2. Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van het verzoek om handhaving. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet bevoegd is om tot handhaving over te gaan nu het terrein waarop het verzoek om handhaving ziet niet openbaar is. Eisers dragen de bewijslast betreffende het aannemelijk maken van de openbaarheid. Zij zijn daarin volgens verweerder niet geslaagd. Tevens is voor het hekwerk geen omgevingsvergunning nodig.
3. Eisers voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het voorterrein niet openbaar is. Dat het voorterrein openbaar is, is eerder bevestigd door verweerder bij e-mail van 29 februari 2016. Uit de brief van 2 juni 2016 volgt ook dat het terrein een openbaar karakter heeft gekend. De afgrenzing van het perceel [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1/letteraanduiding] betreft het halfronde muurtje dat in 1933 is gebouwd. Dit volgt uit productie 4, een tekening uit het gemeente archief. Uit de tekening van het Kadaster van 21 januari 1937 volgt dat de ‘halve maan’ openbaar was. Het openbare karakter heeft al sinds 1954 bestaan. De aankoop van het voorterrein door de gemeente heeft op 5 januari 1954 plaatsgevonden. Dit volgt uit de akte van aankoop, het raadsbesluit, het besluit van provinciale staten van Utrecht en het destijds vigerende bestemmingsplan. Verweerder heeft ook blijkens de brief van 10 januari 1979 erkend dat in de jaren vijftig, dan wel dertig een segment is aangebracht om een onderscheid te maken tussen een publiek deel van de percelen en een privaat deel. Het terrein is vanaf 2017 ten onrechte onttrokken aan de openbaarheid door derde partij. Het ter plaatse vigerende bestemmingsplan gaat nog steeds uit van een openbare bestemming en staat het ook niet toe dat op de locatie bouwwerken worden gerealiseerd.
Er is volgens eisers voldaan aan artikel 4, eerste lid, aanhef onder I, van de Wegenwet. Uit de overgelegde foto’s en de indeling van de weg volgt dat het voorterrein voor een periode van dertig jaren voor iedereen toegankelijk is geweest. Dit volgt ook uit de witte paaltjes die ter plaatse zijn aangebracht en die duiden op een verkeersmaatregel. Voorts volgt dit uit de omstandigheid dat er geen wezenlijk onderscheid is gemaakt in wat als eigen terrein dient te worden aangemerkt en wat als openbaar terrein.
Daarnaast heeft verweerder ook altijd het onderhoud van het gebied verzorgd. De aanwezigheid van de afvoerkolk op het voorterrein is een bevestiging daarvan. De aanwezige nutsleidingen zijn pas in 2018 verwijderd. Dat is te zien op de overgelegde foto’s, aldus eisers.
4. Derde partij stelt zich op het standpunt dat het voorterrein nimmer openbaar is geweest en dat verweerder het voorterrein ook altijd als privé heeft beschouwd en zich zodanig heeft opgesteld jegens derde partij. Het voorterrein is privé terrein. Dit volgt ook uit het Kadaster. Er zijn geen publiekrechtelijke beperkingen op dit terrein bekend. Er is voorts geen notariële akte van verkoop, zoals ook volgt uit een uitspraak van deze rechtbank van 15 juni 2016 en daarnaast ziet het Raadsbesluit op de [straatnaam 2] . Dat het terrein nooit openbaar is geweest volgt tevens uit de verklaringen van de voormalige bewoners van [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1/letteraanduiding] en [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] . Voorts is het trottoir om het privéterrein aangelegd en is er geen afvoerkolk aanwezig op het terrein.
De feitelijke situatie
5. Het stuk grond waarop het verzoek om handhaving ziet betreft het voorterrein van perceel [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1/letteraanduiding] (het voorterrein). Het voorterrein is volgens het Kadaster eigendom van derde partij en fungeert als parkeerplaats voor de bewoners van [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1/letteraanduiding] . Derde partij heeft om het voorterrein een hekwerk geplaatst. In het voorterrein liggen twee tegels met het opschrift ‘eigen terrein’.

Belanghebbende

6. De rechtbank dient als eerste ambtshalve de vraag te beoordelen of eisers belanghebbende zijn bij het verzoek om handhaving. De rechtbank is van oordeel dat eisers als eigenaar van het aangrenzende perceel een rechtstreeks betrokken belang hebben in de zin van artikel 1:2, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op een reactie op het door hen ingediende verzoek om handhaving. Dit betekent dat het verzoek om handhaving moet worden aangemerkt als een aanvraag van een belanghebbende en dat de afwijzing van het verzoek een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De hoofdvraag
7. De hoofdvraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het voorterrein openbaar is in de zin van artikel 4 van de Wegenwet. Verweerder stelt dat dit niet het geval is. Eisers stellen dat zij dit wel aannemelijk hebben gemaakt. Tussen partijen staat ook niet ter discussie dat de onderhavige zaak aan artikel 4 van de Wegenwet getoetst dient te worden. Dit betekent dat als uitgangspunt dient te gelden de situatie dat het voorterrein in beginsel niet openbaar was maar dit mogelijk - indien voldoende aannemelijk gemaakt - is geworden.
De beoordeling van het geschil
8. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het voorterrein niet op de wegenlegger voorkomt, zodat het niet ingevolge artikel 49 van de Wegenwet openbaar is.
9. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2109) volgt dat degene die zich op de openbaarheid van een weg beroept, die openbaarheid aannemelijk dient te maken. Op eisers rust dus de bewijslast aannemelijk te maken dat het voorterrein als openbaar is aan te merken.
De waardering van het ingebrachte bewijs
10. De rechtbank stelt vast dat uit de door derde partij overgelegde kadastrale gegevens volgt dat derde partij rechthebbende is van het voorterrein en dat er geen publiekrechtelijke beperkingen bekend zijn in de Landelijke Voorziening WKPB en de Basisregistratie Kadaster. De rechtbank gaat in beginsel uit van de juistheid van deze informatie en heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
Eisers hebben hun stelling dat de overdracht van het voorterrein in 1954 aan de gemeente heeft plaatsgevonden immers onvoldoende aannemelijk gemaakt met het door hen overgelegde bewijs. Uit het gedeelte van de in kopie overgelegde akte van 1954 volgt niet dat de feitelijke overdracht van het volledige voorterrein heeft plaatsgevonden. Daarnaast volgt ook uit de brief van 10 januari 1979 dat die overdracht mogelijk niet heeft plaatsgevonden. Het gedeelte van de in kopie overgelegde akte van gesteld 27 juli 1953 betreft evenmin voldoende bewijs, reeds om die reden dat het onduidelijk is of dat op het voorterrein ziet. Voorts betreft een contra-indicatie voor deze stelling de ingebrachte brief van 2 september 2016 van het Kadaster dat de akte van overdracht aan de Gemeente De Bilt niet voorkomt in de openbare registers.
11. De omstandigheid dat er muurtjes zijn geplaatst vindt de rechtbank onvoldoende. Dat ‘de halve maan’ - die gedeeltelijk het voorterrein omvat - in 1937, conform de archieftekening de bestemming ‘weg nieuw’ en ‘berm, groenstrook, plantsoen’ had legt ook onvoldoende gewicht in de schaal nu de bestemming niets zegt over de eigendomsverhouding, hetgeen voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder III van de Wegenwet wel van belang is en daarnaast omdat het vertrekpunt in deze zaak niet ter discussie staat. Gelet op dit laatstgenoemde kan de stelling van eisers dat uit de brief van 2 juni 2016 van de gemeente kan worden opgemaakt dat het voorterrein voorheen openbaar was eisers ook niet baten. Temeer omdat het aan eisers is om aannemelijk te maken wanneer dit volgens hen het geval was en dat dit gedurende een aaneengesloten periode van dertig, dan wel tien jaar het geval is geweest zoals omschreven in artikel 4 van de Wegenwet.
12. Verder kan aan de e-mail van de heer [C] van 29 februari 2016 niet de waarde worden toegekend die eisers wensen nu door derde partij onbestreden ter zitting is gesteld dat zij in overeenstemming met deze persoon het hekwerk hebben geplaatst en ook ter zitting is gebleken dat deze persoon kennelijk niet eenduidig heeft gehandeld. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de betreffende e-mail afkomstig is van een bevoegd persoon waaraan eisers, ook mede door diens onbestreden optreden jegens derde partij, in de gegeven omstandigheden, rechtens te honoreren verwachtingen konden ontlenen.
13. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat aan de plaatsing van de witte paaltjes een verkeersbesluit ten grondslag heeft gelegen. Dat er geen wezenlijk onderscheid was tussen het voorterrein en het trottoir legt onvoldoende gewicht in de schaal nu er wel sprake is van enig onderscheid.
14. De rechtbank hecht tevens belang aan de verklaring van [D] en [E] , voormalig bewoners van [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] in de periode van 1949-2002. Zij hebben verklaard dat het voorterrein altijd bij de woning aan [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1/letteraanduiding] heeft toebehoort en dat uitsluitend de bewoners van [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1/letteraanduiding] het terrein als parkeerplaats hebben gebruikt. Zij hebben tevens verklaard dat er nooit een probleem is geweest, omdat iedereen wist dat het voorterrein geen algemene parkeerplaats was. Het voorterrein lag immers recht voor de woning van [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1/letteraanduiding] en was voor die bewoners bedoeld en werd door hen gebruikt. Verder hebben zij verklaard dat zij het voorterrein nooit hebben opgevat als openbaar terrein.
15. Deze verklaring wordt gestaafd door de verklaringen van [F] en [G] , voormalig bewoners van [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1/letteraanduiding] in de periode van 1985-1995. Zij verklaren dat het voorterrein nimmer openbaar terrein is geweest. Dat bij het in volledig eigendom verkrijgen van het perceel hen nooit is gebleken of zij er nooit op zijn gewezen dat op een gedeelte daarvan een publiekrechtelijke beperking zou rusten. Dat dit ook bleek uit het Kadaster en dat het perceel met dezelfde status is verkocht aan derde partij. Beide verklaringen zijn een contra-indicatie voor de stelling dat het voorterrein openbaar is.
16. Aan de door eisers overgelegde luchtfoto’s van 1960, 1971, 1977, 1981 en 1992 kan gelet op de voorgaande gegevens van het Kadaster en de hiervoor vermelde verklaringen geen doorslaggevend belang worden toegekend. Voorts is daarop ook onvoldoende zichtbaar of het voorterrein voor een ieder toegankelijk was. Bovendien maakt de enkele omstandigheid dat het feitelijk mogelijk was om het voorterrein te gebruiken niet per definitie dat het voor een ieder toegankelijk was.
17. De bij productie 8 van de aanvullende gronden van 23 januari 2020 overgelegde foto’s maken de feitelijke situatie betreffende het al dan niet op enig moment aanwezig zijn van openbare nutsvoorzieningen op het voorterrein onvoldoende duidelijk. Gelet daarop kan daaraan niet de bewijswaarde worden toegekend die eisers wensen. Immers daaruit kan niet worden afgeleid dat het voorterrein gedurende tien jaar voor een ieder toegankelijk is geweest en gedurende die tijd is onderhouden door verweerder.
18. De huidige bestemming van het voorterrein kan eisers niet baten nu daarmee geen bewijs is geleverd ten aanzien van de eigendomssituatie, hetgeen, zoals hiervoor reeds genoemd, voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder III van de Wegenwet wel van belang is.
19. De rechtbank acht verder van belang dat tussen partijen niet ter discussie staat dat er op het voorterrein sinds 2016 een tegel is geplaatst met daarop de tekst ‘eigen terrein’. Gelet op deze tegel heeft derde partij in ieder geval voldoende aannemelijk gemaakt dat zij het volgens hen private karakter van dit terrein vanaf die datum willen behouden.
20. Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het voorterrein ten tijde van de besluitvorming openbaar was in de zin van artikel 4 van de Wegenwet. Gelet hierop is evenmin aannemelijk gemaakt dat derde partij de APV heeft overtreden door een hekwerk om het voorterrein te plaatsen en daarmee de toegang tot dat terrein te belemmeren. Verweerder heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden.
21. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 8 september 2020 gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.