Op 21 februari 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van handel in verdovende middelen, specifiek cocaïne en heroïne, in de periode van 12 tot en met 22 oktober 2019 in Utrecht. De rechtbank heeft het vonnis gewezen na een openbare terechtzitting op 7 februari 2020, waar de officier van justitie, mr. B. Nitrauw, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. R.P. van der Graaf, hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte betrokken was bij de verkoop en levering van verdovende middelen, waarbij verschillende bewijsmiddelen zijn gepresenteerd, waaronder afgeluisterde gesprekken en getuigenverklaringen.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte op basis van de verzamelde bewijzen, waaronder de afgeluisterde gesprekken en de verklaringen van de medeverdachte, wettig en overtuigend schuldig was aan het ten laste gelegde. De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastelegging buiten de periode van 12 tot en met 22 oktober 2019. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 44 dagen op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht, en een contactverbod met de medeverdachte voor de duur van 6 maanden. Tevens werd de auto van de verdachte, een Peugeot 106, verbeurd verklaard.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, en de persoonlijke situatie van de verdachte. De rechtbank benadrukte de schadelijke effecten van het gebruik van harddrugs en de maatschappelijke overlast die daarmee gepaard gaat. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 33, 33a, 38v, 38w en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.