Overwegingen
1. Eiser stond ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (het inschrijfadres/de woning). Verweerder heeft van de politie een signaal ontvangen dat er op dit adres mensen woonden die daar niet stonden ingeschreven en dat eiser zelf er niet woonde. Naar aanleiding van dit signaal is verweerder een adresonderzoek gestart.
2. Verweerder heeft eiser in de basisregistratie personen (Brp) opgenomen als vertrokken naar onbekende bestemming en opgenomen in het Register Niet-Ingezetenen (RNI), omdat door het adresonderzoek is gebleken dat hij op zijn inschrijfadres niet woonachtig en niet bereikbaar was. In de bezwaarfase heeft verweerder zich door de Commissie Bezwaarschriften (de commissie) laten adviseren. In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de commissie overgenomen om het primaire besluit in stand te laten en het bezwaar ongegrond te verklaren. Verweerder heeft dit besluit genomen nadat op het inschrijfadres vier huisbezoeken hadden plaatsgevonden, op 14 februari 2019, 27 maart 2019, 14 mei 2019 en 6 augustus 2019. Bij deze huisbezoeken werd eiser geen enkele keer thuis aangetroffen, werden geen kledingstukken en persoonlijke spullen van eiser aangetroffen in huis en is gesproken met de bewoners van de woning, de familie [naam 1] , aldus verweerder.
3. De rechtbank beoordeelt in de eerste plaats ambtshalve of eiser procesbelang heeft bij de boordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat eiser met ingang van 1 oktober 2019 alsnog is ingeschreven op zijn inschrijfadres. In die zin is dus alsnog tegemoetgekomen aan wat hij wilde. Eiser heeft echter toegelicht dat hij (financiële) schade heeft geleden doordat hij in de periode van 22 mei 2019 tot 1 oktober 2019 uitgeschreven is geweest. De uitschrijving heeft tot problemen geleid ten aanzien van zijn uitkering en zijn verblijfsvergunning. De rechtbank is van oordeel dat het niet op voorhand onaannemelijk is dat eiser schade heeft geleden als gevolg van de uitschrijving. Met de gegeven toelichting heeft eiser dat enigszins aannemelijk gemaakt zodat de rechtbank eisers procesbelang aanneemt.
4. De rechtbank stelt vast dat de periode in geding de datum van verweerders voornemen tot uitschrijving van 21 april 2019 tot 1 oktober 2019 beslaat, de datum waarop verweerder eiser opnieuw heeft ingeschreven op zijn inschrijfadres.
5. Eiser heeft aangevoerd dat het adresonderzoek van verweerder onzorgvuldig is geweest. Verweerder heeft namelijk bij het bestreden besluit wel het huisbezoek meegenomen dat op 6 augustus 2019 is verricht, welke dateert van na het primaire besluit, maar niet het adresonderzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit tot herinschrijving van eiser met ingang van 1 oktober 2019. Bovendien is het besluit tot herinschrijving zelf ten onrechte niet betrokken bij het bestreden besluit.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen beslissen om het huisbezoek van 6 augustus 2019 wel bij het bestreden besluit mee te nemen, maar niet het besluit tot herinschrijving en het huisbezoek dat daaraan ten grondslag ligt. Verweerder heeft toegelicht dat het huisbezoek van 6 augustus 2019 heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de door eiser overgelegde verklaring mevrouw [naam 2] van 8 juli 2019, een van de bewoners van de woning van eiser, dat zij hoofdbewoner is en dat eiser wel woonachtig is op het inschrijfadres. Deze verklaring gaf verweerder aanleiding om nog eenmaal te controleren of eiser wel op het inschrijfadres woonde, zodat er wellicht weer tot inschrijving kon worden overgegaan. Dit was van belang om de periode van uitschrijving en de periode waarin de in de Brp geregistreerde gegevens onjuist waren zo kort mogelijk te houden. De rechtbank acht dit in lijn met het doel van de Wet Brp dat de gegevens die in de Brp zijn vermeld zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn. In het kader van de volledige heroverweging in bezwaar heeft verweerder het huisbezoek van 6 augustus 2019 meegenomen bij het bestreden besluit. Dit betekent echter niet dat verweerder ook de huisbezoeken die in oktober hebben plaatsgevonden had moeten meenemen. Deze huisbezoeken zijn verricht naar aanleiding van eisers verzoek tot hervestiging van 1 oktober 2019 en zijn daarom onderdeel van een andere procedure dan deze. Het besluit tot herinschrijving zelf kon verweerder niet meenemen bij het bestreden besluit, aangezien dit is genomen op 6 november 2019 en het bestreden besluit op 5 november 2019. Verweerder heeft toegelicht dat de besluitvorming elkaar gekruist heeft. Daarbij is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de herinschrijving van eiser met ingang van 1 oktober 2019 nog niet tot de conclusie leidt dat hij in de periode van 21 april 2019 tot 1 oktober 2019 ook op zijn inschrijfadres woonde.
7. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder de Circulaire Adresonderzoek BRP (Circulaire) onjuist heeft toegepast. Ten eerste voldoet het adresonderzoek niet aan de eisen die daaraan in de Circulaire zijn gesteld. De Circulaire schrijft onder C1 voor dat het adresonderzoek binnen vijf werkdagen aanvangt nadat de gemeente een melding heeft ontvangen. Aangezien niet bekend is wanneer de melding van de politie is gedaan, is aan dit voorschrift niet voldaan. Bovendien heeft verweerder nagelaten ten minste twee verschillen bronnen te raadplegen zoals de Circulaire onder C3 voorschrijft. Tot slot heeft verweerder binnen een te korte termijn besloten om eiser uit te schrijven naar bestemming onbekend.
8. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de melding van de politie mogelijk mondeling is gedaan, zodat deze niet in het dossier is opgenomen. Bovendien geldt de verplichting om binnen 5 dagen een adresonderzoek te starten alleen wanneer er een terugmelding wordt gedaan van een ander bestuursorgaan, maar niet als er een risico-onderzoek wordt gedaan vanwege een vermoeden van adresfraude of een risicoprofiel. Ook het raadplegen van minstens twee verschillende bronnen genoemd onder C3 van de Circulaire betreft een aanbeveling. In dit geval heeft verweerder ervoor gekozen alleen huisbezoeken af te leggen en niet ook informatie over gas-, water- en energieverbruik op te vragen, omdat de woning van eiser wel werd bewoond door de familie [naam 1] . Deze gegevens konden dus geen indicatie vormen dat eiser niet op zijn inschrijfadres woonde. Wat betreft de onderzoeksperiode heeft verweerder verwezen naar pagina 13 van de Circulaire, waarin een richtlijn voor de doorlooptijd van het totale adresonderzoek is opgenomen van tien weken, waarvan vier weken voor de uitvoering van het adresonderzoek. Deze periode is in principe kort om te waarborgen dat iemand zo kort mogelijk is uitgeschreven uit de Brp en dat de periode waarin de Brp mogelijk niet klopt kort blijft. Van deze periode mag echter in positieve en negatieve zin worden afgeweken, mits dit wordt gemotiveerd. In dit geval is over een aanzienlijk langere periode adresonderzoek gedaan, omdat het eerste huisbezoek heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019 en het laatste op 6 augustus 2019. Dit maakt het onderzoek juist zorgvuldiger, aldus verweerder.
9. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewoording van C1 van de Circulaire duidelijk volgt dat het aanvangen van het adresonderzoek binnen vijf werkdagen na een melding alleen een verplichting is in geval de melding afkomstig is van een bestuursorgaan, omdat dit is neergelegd in artikel 28 van het Besluit BRP. Nu eiser niet heeft bestreden dat de melding van de politie afkomstig is, is het hanteren van de hiervoor genoemde termijn dus niet een verplichting maar slechts een aanbeveling. Ten aanzien van het raadplegen van twee bronnen genoemd onder C3 van de Circulaire is de rechtbank eveneens van oordeel dat het hier gaat om een aanbeveling en niet om een verplichting. In de Circulaire staat duidelijk dat het gaat om een hoofdregel waarvan in positieve en negatieve zin kan worden afgewezen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom er in dit geval voor is gekozen om alleen huisbezoeken af te leggen. Ook van de in de Circulaire genoemde onderzoeksperiode kan naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd worden afgeweken. De verklaring van mevrouw [naam 2] heeft verweerder aanleiding gegeven om ook op 6 augustus 2019 nog een huisbezoek af te leggen. Hiermee is de periode van onderzoek juist langer geweest dan voorgeschreven, zodat verweerder niet binnen een te korte termijn heeft besloten om eiser uit te schrijven.
10. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode in geding op zijn inschrijfadres woonde en daarbij was hij bereikbaar, zodat niet aan alle eisen voor uitschrijving van artikel 2.22 van de Wet Basisregistratie Personen (Wet Brp) was voldaan. Eiser heeft er onder andere op gewezen dat de inboedel in de woning en de spullen in de berging van hem zijn en dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat hij ten tijde van het huisbezoek van 6 augustus 2019 geen slaapplaats had in zijn huis. Hij had toen tijdelijk geen bed omdat hij een nieuw bed ging kopen. Bovendien heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met het feit dat hij vaak op adressen van familieleden en ex-vriendinnen verblijft, zodat hij tijdens geen van de huisbezoeken aanwezig was. Daarbij is eiser in die periode verscheidene malen aanwezig geweest bij het gemeentehuis, onder andere om de familie [naam 1] te helpen met de inschrijving op zijn adres. Ook heeft hij post overgelegd van zijn zorgverzekering en zorgverleners en voert hij aan dat hij al zijn rekeningen heeft betaald in de periode in geding. Tot slot hecht verweerder teveel waarde aan de inconsistente verklaringen die door de leden van de familie [naam 1] zijn afgelegd, omdat zij niet naar behoren met een tolk in de Turkse taal zijn aangesproken, zodat zij de hen gestelde vragen niet hebben begrepen.
11. De rechtbank overweegt dat wat betreft het vereiste dat iemand niet kan worden bereikt in de zin van artikel 2.22 van de Wet Brp, het er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) om gaat of iemand niet daadwerkelijk woont, en derhalve niet in persoon bereikbaar is op zijn in de Brp geregistreerde woonadres. Aan dit vereiste moet zijn voldaan op de dag waarop het desbetreffende voornemen tot ambtshalve opneming in de Brp van het gegeven van het vertrek uit Nederland wordt bekendgemaakt. Het adresonderzoek strekt er onder meer toe te onderzoeken of aan dit vereiste is voldaan.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiser niet daadwerkelijk op zijn inschrijfadres woonde en daarop niet in persoon bereikbaar was. Hiertoe is van belang dat tijdens de vier huisbezoeken die zijn afgelegd eiser geen enkele keer in zijn woning is aangetroffen en er ook geen kleding en persoonlijke spullen van hem zijn aangetroffen. Eiser beweert dat de spullen in de berging van hem waren, maar dit is tegenstrijdig met de verklaring van meneer [naam 3] zoals opgenomen in het inspectierapport van het huisbezoek van 6 augustus 2019, omdat hij heeft aangegeven dat in de berging spullen liggen die hij verzameld heeft voor minder bedeelden in Bulgarije. Het enkele feit dat er spullen van eiser in de berging zouden zijn opgeslagen en de inboedel in huis van hem is maakt bovendien ook nog niet dat hij er feitelijk woont. Verder zijn er, zoals ook door de voorzieningenrechter reeds is overwogen, tijdens de huisbezoeken door de personen die wel werden aangetroffen in de woning verschillende dingen verteld over de aanwezigheid van eiser in de woning en over zijn slaapplaats. Zo is tijdens het onderzoek op 14 februari 2019 door [naam 4] verklaard dat eiser niet in de woning woonachtig is en dat zijn zoon ( [naam 3] ,
toevoeging rechtbank) in april in de woning gaat wonen. Op 27 maart 2019 is door de heer [naam 3] verklaard dat hij in de woning verblijft met zijn vrouw en twee kinderen en dat eiser een kamertje heeft op de bovenste verdieping en ongeveer drie dagen per week in de woning verblijft en dat hij op de andere dagen verblijft bij zijn vrouwen. Tijdens het huisbezoek op 14 mei 2019 is door de heer [naam 3] verklaard dat verzoeker één á twee keer per maand langskomt, zijn post ophaalt en dan één nacht blijft slapen. Eiser verblijft dan in een kamer aan de achterzijde van de woning, waar ook af en toe de broer van [naam 3] ( [naam 5] ) slaapt. De kledingstukken in de kast op deze kamer zijn volgens [naam 3] niet van verzoeker. Eiser zelf heeft tijdens het gesprek op het gemeentehuis op 20 maart 2019 verklaard dat hij Bulgaarse kennissen laat wonen in de woning en dat hij zelf een kamer heeft op de eerste verdieping aan de voorzijde. Hij verblijft soms een hele week in de woning en soms twee weken niet. Deze verklaring komt dus niet overeen met de andere verklaringen en deze verklaringen dragen bij aan het beeld dat eiser niet woonachtig was op zijn inschrijfadres. Dat de verklaringen inconsistent zijn vanwege vertaalproblemen volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft tijdens de zitting aangegeven dat wanneer tijdens een huisbezoek wordt gesignaleerd dat mensen het Nederlands niet machtig zijn, dit wordt opgenomen in het rapport. Dat is hier niet het geval. Verder onderschrijft het feit dat eiser niet heeft gereageerd op het voornemen tot uitschrijving van 18 april 2019 dat eiser niet bereikbaar en woonachtig was op zijn inschrijfadres. Dat eiser in de periode in geding wel aanwezig is geweest op het gemeentehuis, post heeft ontvangen van zijn zorgverzekering en zorgverleners, en zijn rekeningen heeft betaald, betekent wellicht dat hij in [woonplaats] en op zijn inschrijfadres is geweest, maar niet dat hij feitelijk op zijn inschrijfadres woonde.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.