Op 25 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening inzake kinderbijslag. Verzoekster, die geen werk heeft en afhankelijk is van financiële hulp van haar familie, verzocht om een voorlopige voorziening omdat zij geen kinderbijslag ontving over het eerste en tweede kwartaal van 2020. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dit oordeel was gebaseerd op de overgelegde financiële stukken, waaruit bleek dat verzoekster niet in een onomkeerbare situatie verkeerde en dat er geen acute financiële nood was. De voorzieningenrechter benadrukte dat bij financiële geschillen, zoals in deze zaak, het spoedeisend belang niet snel aanwezig is, omdat na afloop van de bodemprocedure het bedrag alsnog kan worden terugbetaald, eventueel met wettelijke rente.
Daarnaast oordeelde de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit van de Sociale Verzekeringsbank, dat verzoekster geen recht had op kinderbijslag, niet evident onrechtmatig was. Verweerder had vastgesteld dat verzoekster vanaf het eerste kwartaal geen ingezetene van Nederland was en daarom niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om de belangenafweging in het voordeel van verzoekster te laten uitvallen en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.