ECLI:NL:RBMNE:2020:4211

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
C/16/493300
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na beëindiging van het dienstverband en start eigen onderneming

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2020 een beschikking gegeven inzake de wijziging van kinderalimentatie. De man, die een eigen onderneming is gestart, verzocht de rechtbank om de kinderalimentatie op nihil te stellen, omdat hij geen draagkracht meer zou hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man geen verwijtbaar inkomensverlies heeft geleden, aangezien zijn eerdere dienstverband eindigde door faillissement en zijn nieuwe onderneming nog geen winst heeft opgeleverd. De vrouw voerde aan dat de man onvoldoende inzage gaf in zijn financiële situatie en dat hij in staat was om te verdienen. De rechtbank heeft de verzoeken van de man beoordeeld en geconcludeerd dat de omstandigheden zijn gewijzigd, waardoor de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2020 op nihil kan worden gesteld. De rechtbank heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om relevante financiële stukken over te leggen, maar omdat deze inmiddels zijn ingediend, heeft de rechtbank het verzoek van de man om de vrouw te verplichten om deze stukken te overleggen afgewezen. De rechtbank heeft de kinderalimentatie gewijzigd en verklaard dat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/493300 / FA RK 19-7618 (wijziging kinderalimentatie)
Beschikking van 7 oktober 2020
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.C.B. Boshouwers,
tegen
[verweerster] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.R. van Laar.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 20, binnengekomen op 29 november 2019;
  • het verweerschrift van de vrouw met bijlagen 1 tot en met 6, binnengekomen op 6 februari 2020;
  • de brief van de vrouw van 4 maart 2020 met bijlagen 7 tot en met 14;
  • de brief van de man van 5 maart 2020 met bijlagen 20 tot en met 39;
  • het F-formulier van de man van 10 maart 2020 met nieuwe bijlagen 23 en 31;
  • de brief van de vrouw van 11 maart 2020 met bijlage 15;
  • de brief van de man van 11 mei 2020;
  • het F-formulier van de vrouw van 29 mei 2020;
  • de brief van de man van 15 juni 2020 met ongenummerde bijlagen;
  • de brief van de man van 17 juni 2020;
  • de brief van de vrouw van 21 juli 2020 met bijlagen 16 tot en met 19;
  • het F-formulier van de man van 24 juli 2020 met bijlagen 42 en 43.
1.2.
De rechtbank heeft aan [voornaam van minderjarige 1] , de oudste dochter van partijen, gevraagd wat zij van het verzoek vindt. [voornaam van minderjarige 1] heeft dat per brief van 6 maart 2020 laten weten.
1.3.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 4 augustus 2020. Daarbij waren partijen met hun advocaten aanwezig.
1.4.
Na de zitting heeft de rechtbank nog de volgende stukken ontvangen:
  • de brief van de vrouw van 18 augustus 2020 met bijlagen 20 tot en met 33;
  • de brief van de man van 1 september 2020.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2003 in [geboorteplaats 1] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2005 in [geboorteplaats 2] ;
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 3] 2006 in [geboorteplaats 2] .
2.3.
Op [echtscheidingsdatum] 2014 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In het ouderschapsplan dat onderdeel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking hebben partijen afgesproken dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben.
2.4.
Daarnaast hebben partijen afgesproken dat de kinderen elke vier weken om en om een weekend bij de man zijn. Hij haalt hen op vrijdag om 16.30 uur bij de vrouw op en brengt hen op zondagavond om uiterlijk 18.30 uur weer terug. Ook zijn de kinderen op de woensdagmiddag voorafgaand aan het weekend dat zij bij de vrouw zijn bij de man. Hij haalt ze om 12.30 uur op en brengt ze om 18.30 uur terug. De vakanties worden bij helfte verdeeld.
2.5.
In de echtscheidingsbeschikking is verder bepaald dat de man € 266, - per kind per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 april 2014 of zoveel eerder als de echtelijke woning wordt geleverd aan de vrouw.

3.De verzoeken

3.1.
De man vraagt de rechtbank om de vrouw bij tussenbeschikking te verplichten om binnen twee weken na de beschikkingsdatum de volgende stukken over te leggen, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag of per dagdeel dat zij in gebreke blijft:
  • jaaropgaven 2014-2019;
  • jaarrekeningen 2015-2019;
  • aangiften en aanslagen IB 2014-2019;
  • financieel jaaroverzicht rekeningen 2014-2019;
  • jaaroverzicht hypotheek 2018-2019;
  • opgave huurinkomsten 2014-2019;
  • toekenningen toeslagen, waaronder kindgebonden budget 2014-2019.
3.2.
Daarnaast vraagt de man de rechtbank de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook wel: de kinderalimentatie) primair met ingang van 1 maart 2019, subsidiair met ingang van
1 augustus 2019 en meer subsidiair met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift of een door de rechtbank vast te stellen datum, op nihil te stellen of op een zodanig lager bedrag als de rechtbank juist vindt.
3.3.
De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de vastgestelde kinderalimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Hij stelt zich op het standpunt dat hij geen draagkracht meer heeft om de kinderalimentatie te betalen. Ook stelt de man dat het inkomen van de vrouw is gestegen of zou kunnen stijgen.
3.4.
De vrouw vindt dat de verzoeken van de man moeten worden afgewezen. Zij voert aan dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat hij verdiencapaciteit heeft.

4.De beoordeling

Overlegging van stukken
4.1.
Na de mondelinge behandeling is de vrouw in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken de relevante stukken in te dienen. De man heeft vervolgens twee weken de tijd gekregen om hierop te reageren. Nu de vrouw de relevante stukken heeft overgelegd en de man hier op heeft kunnen reageren, heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek de vrouw te verplichten om binnen twee weken na de beschikkingsdatum stukken over te leggen. De rechtbank wijst dit verzoek dan ook af.
Wijziging kinderalimentatie
4.2.
De rechtbank zal de beschikking van [echtscheidingsdatum] 2014 wijzigen en de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2020 op nihil stellen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissing neemt.
Wijziging van omstandigheden
4.3.
De rechtbank kan de kinderalimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd na de beschikking van [echtscheidingsdatum] 2014. [1] De man stelt dat dit het geval is omdat beide partijen een eigen bedrijf hebben opgericht. Daarnaast is het dienstverband van de man bij [bedrijfsnaam 1] B.V. beëindigd en heeft de man daarna verschillende werkgevers gehad. De man stelt dat hij op dit moment geen inkomen meer heeft. De rechtbank vindt dat de man hiermee voldoende relevante wijzigingen in de omstandigheden heeft gesteld om de hoogte van de kinderalimentatie opnieuw te beoordelen.
De ingangsdatum
4.4.
Voordat de rechtbank opnieuw kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderalimentatie gewijzigd wordt. De man verzoekt de vastgesteld kinderalimentatie te wijzigen met ingang van 1 maart 2019 omdat vanaf dat moment zijn opdracht bij [organisatie 1] is beëindigd en hij geen inkomen meer heeft gehad. De vrouw is het hier niet mee eens en stelt dat uitgegaan moet worden van de datum van deze beschikking.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw vanaf de datum van het verzoekschrift redelijkerwijs rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de kinderalimentatie. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom van een eerdere datum uitgegaan zou moeten worden. Bovendien dient de rechtbank op grond van vaste jurisprudentie terughoudend om te gaan met een wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht. Het verzoekschrift van de man is binnengekomen bij de rechtbank op 29 november 2019. Omdat de man op de zitting heeft verklaard dat hij in 2019 nog wisselende inkomsten heeft gehad, zal de rechtbank in redelijkheid uitgaan van 1 januari 2020 als ingangsdatum.
De behoefte van [voornaam van minderjarige 1] , [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3]
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2014 vastgesteld is op € 465,- per kind per maand. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2020
€ 515,- per kind per maand.
De draagkracht van de man
4.7.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat de man kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ genoemd.
Verwijtbaar inkomensverlies
4.8.
De rechtbank is, anders dan de vrouw stelt, van oordeel dat het inkomensverlies van de man niet verwijtbaar is. Het dienstverband van de man bij [bedrijfsnaam 1] B.V. is in 2018 beëindigd door een faillissement, waardoor het verlies van de baan van de man niet aan hem te wijten is.
Aansluitend had de man een freelance opdracht bij [organisatie 1] . Deze opdracht is beëindigd in maart 2019. Tegelijkertijd is de man het bedrijf [bedrijfsnaam 2] gestart. De omzet van dit bedrijf valt volgens de man tegen doordat een deal met de [organisatie 2] niet doorging vanwege de toeslagenaffaire en later ook door de coronacrisis. De man stelt dat niet te voorzien was dat de deal met de [organisatie 2] niet doorging. De vrouw betwist dit niet. Zij stelt alleen in het algemeen dat de man niet het risico had moeten nemen een eigen bedrijf te starten. De vrouw stelt niet dat de verwachtingen van de man niet reëel waren. Daarmee heeft zij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies.
Huidige inkomen man
4.9.
De man stelt dat hij op dit moment geen draagkracht heeft om bij te kunnen dragen in de kosten van de kinderen. Het bedrijf [bedrijfsnaam 2] heeft nog niets heeft opgeleverd door de toeslagenaffaire bij de [organisatie 2] en de coronacrisis. Door deze tegenvallers heeft de man geen reserves op kunnen bouwen en in 2020 nog geen omzet kunnen maken. De man verwacht wel nog steeds dat het bedrijf winstgevend zal gaan worden.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij op dit moment geen inkomsten heeft. Dit betekent dat de man vanaf 1 januari 2020 geen draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam van minderjarige 1] , [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] te voldoen. Aan de bespreking van de andere stellingen van partijen komt de rechtbank dan ook niet toe. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat de man gelet op zijn onderhoudsplicht voor de kinderen zich tot het uiterste moet inspannen om inkomsten te genereren. De man heeft ervoor gekozen om zijn werk als zelfstandige voort te zetten, maar het is hem niet gelukt om tot op heden daarmee voldoende inkomsten te genereren. De rechtbank verwacht van de man dat hij uiterlijk eind 2020 beslist of hij zijn bedrijf wel of niet zal voortzetten.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van [echtscheidingsdatum] 2014, en stelt deze kinderalimentatie vanaf 1 januari 2020 vast op nihil;
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Dit is de beslissing van (kinder)rechter mr. I.L. Rijnbout, tot stand gekomen in samenwerking met mr. H.E. Broersma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2020.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.