In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning aan [adres 1] te [woonplaats]. De heffingsambtenaar had de waarde voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 441.000,- met als waardepeildatum 1 januari 2018. Eiser, de eigenaar van de woning, was het niet eens met deze vaststelling en had bezwaar gemaakt, dat door de heffingsambtenaar ongegrond was verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting op 3 juni 2020 heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, terwijl de heffingsambtenaar ook een gemachtigde en een taxateur had meegenomen. De rechtbank heeft de woning en de vastgestelde waarde beoordeeld aan de hand van de Wet WOZ, waarbij de waarde in het economisch verkeer centraal staat. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en pleitte voor een lagere waarde van € 352.000,-.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Dit werd onderbouwd met een taxatiematrix waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen en dat de waarde op de waardepeildatum correct was vastgesteld. Eiser's argumenten werden niet overtuigend bevonden, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.