ECLI:NL:RBMNE:2020:4377

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
UTR - 20 _ 3449
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening inzake bevel tot infectiepreventie in verzorgingstehuis tijdens Covid-19 uitbraak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een zorgaanbieder, die bezwaar maakte tegen een bevel dat was opgelegd door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Dit bevel was gericht op het waarborgen van de infectiepreventie in een verzorgingstehuis, waar een uitbraak van Covid-19 had plaatsgevonden. De inspectie had vastgesteld dat de zorgaanbieder niet voldeed aan de normen voor infectiepreventie, wat leidde tot een acute en risicovolle situatie voor de cliënten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de inspectie in redelijkheid het bevel had kunnen opleggen, gezien de ernst van de situatie en de noodzaak tot onmiddellijke actie. De verzoekster had ook bezwaar gemaakt tegen de openbaarmaking van het bevel, maar de voorzieningenrechter bevestigde dat de inspectie wettelijk verplicht was om het bevel openbaar te maken. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat de belangen van goede zorgverlening en cliëntveiligheid zwaarder wogen dan de zorgen van de zorgaanbieder over reputatieschade.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3449
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 oktober 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] , te [vestigingsplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. A.J.C.L. Pals-Rubbens),
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Schleeper).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een bevel opgelegd in de zin van artikel 27, vierde lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. Ook heeft verweerder hierbij besloten om onder verwijzing naar artikel 44, eerste lid, van de Gezondheidswet en artikel 3.1 van onderdeel II van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking toezicht- en uitvoeringsgegevens Gezondheidswet en Jeugdwet dit bevel openbaar te maken.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt, zowel voor wat betreft het bevel als de openbaarmakingsbeslissing. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020 via een Skype-verbinding. Namens verzoekster is [A] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast zijn namens verweerder ook [B] en [C] verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Verzoekster, [verzoekster] , is een zorgaanbieder met verschillende verzorgingstehuizen. Een van deze verzorgingstehuizen bevindt zich op het [straatnaam] in [plaatsnaam] . Op 17 september 2020 heeft verzoekster bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (de inspectie) gemeld dat er in deze instelling van de 24 cliënten, 13 cliënten positief zijn getest op het Covid-19 virus. Daarnaast waren er 11 van de 26 medewerkers positief getest. Op 24 september 2020 meldde verzoekster de inspectie dat zowel het aantal positief geteste cliënten als het aantal positief geteste medewerkers was gestegen naar 20. Naar aanleiding van deze omstandigheden heeft de inspectie op 1 oktober 2020 een inspectiebezoek gebracht aan de instelling. Tijdens dit bezoek heeft de inspectie geconstateerd dat de instelling niet voldoet aan de getoetste normen en dat er met name op het gebied van infectiepreventie grote tekortkomingen zijn. Ook heeft de inspectie die dag vernomen dat er inmiddels vijf cliënten zijn overleden. Diezelfde avond heeft de inspectie met de bestuurder van de instelling gesproken om de bevindingen te bespreken. Ook heeft de inspectie medegedeeld dat men voornemens is een bevel op te leggen. De inhoud van dit bevel is besproken, waarop het voornemen wat betreft de op te leggen maatregelen is aangepast. Dit bevel heeft de inspectie op 2 oktober 2020 uitgevaardigd.
Inhoud bevel
2. In het bevel heeft de inspectie geoordeeld dat de infectiepreventie- en hygiënerichtlijnen, voorschriften en protocollen niet correct en zorgvuldig worden toegepast en dat de zorgverleners onvoldoende kennis hebben over het gebruik van de juiste persoonlijke beschermingsmiddelen. Ook ontbreekt adequate sturing op de naleving van de landelijke Covid-19 richtlijnen en de adviezen van de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) op het gebied van infectiepreventie. De inspectie heeft dit geconcludeerd op basis van 12 bevindingen, die in het bevel uiteen zijn gezet. Op basis van deze bevindingen is de inspectie tot de conclusie gekomen dat sprake is van een acute, risicovolle situatie waarbij de cliëntveiligheid ernstig in het geding is, waardoor oplegging van het bevel noodzakelijk is. Het gaat hierbij om een bevel in de zin van artikel 27, vierde lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Het bevel houdt in dat verzoekster, om verdere besmettingen te voorkomen, aan twee maatregelen moet voldoen. Verzoekster moet ten eerste bij het gebruik van ruimtes en materialen en bij contacten tussen zorgverleners onderling adequaat onderscheid maken tussen mensen die besmet zijn met Covid-19 en mensen die niet besmet zijn met Covid-19. Ten tweede dient verzoekster per direct de negatief geteste cliënten van de positief geteste cliënten te scheiden. Het bevel gaat per direct in en heeft een duur van 7 dagen.
Daarnaast heeft verweerder bepaald dat een zakelijke weergave van het bevel openbaar zal worden gemaakt. Dit zal niet eerder dan 3 oktober 2020 om 18:00 uur gebeuren. De informatie zal op de website van de inspectie worden geplaatst en blijft voor 5 jaren voor iedereen toegankelijk. Hierbij heeft verweerder gewezen op artikel 44, eerste lid, van de Gezondheidswet en artikel 3.1 onderdeel II van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking toezicht- en uitvoeringsgegevens Gezondheidswet en Jeugdwet (Besluit openbaarmaking).
Omvang van het geding
3. Verzoekster is in bezwaar gegaan tegen zowel het bevel zelf als de openbaarmaking van het bevel. Gevraagd is om een voorlopige voorziening die – kort gezegd – bepaalt dat de openbaarmaking van het bevel wordt verboden of uitgesteld. Vlak voor de zitting heeft verzoekster ook een concept-rapport van het inspectiebezoek van 1 oktober 2020, een voornemen tot aanwijzing van nadere maatregelen en een last onder dwangsom van 7 oktober 2020 aan de voorzieningenrechter overgelegd. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht ook een voorlopige voorziening met betrekking tot deze beslissingen te treffen, namelijk de openbaarmaking te verbieden of uit te stellen en verzoekster een langere termijn te geven om te reageren op deze stukken.
De voorzieningenrechter overweegt dat het concept-rapport van het inspectiebezoek en het voornemen tot aanwijzing geen besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreffen. Het gaat hier immers nog niet om definitieve besluiten die gericht zijn op een rechtsgevolg. De last onder dwangsom betreft wel een besluit in de zin van de Awb, maar verzoekster heeft aangegeven nog geen bezwaar tegen dit besluit te hebben ingediend. Dit is echter wel een vereiste voor het treffen van een voorlopige voorziening volgens artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek met betrekking tot het concept-rapport, het voornemen tot aanwijzing en de last onder dwangsom niet-ontvankelijk verklaren. De omvang van het geding betreft dus alleen het bevel van 2 oktober 2020 en de openbaarmaking hiervan.
Oplegging van het bevel
4. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een bevel in de zin van artikel 27, vierde lid, van de Wkkgz op te leggen. Hierbij overweegt de voorzieningenrechter dat zijn oordeel een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet bindt.
Bevoegdheid
5. De voorzieningenrechter overweegt dat het bestreden besluit namens verweerder is genomen door drs. [D] . Verweerder heeft op zitting toegelicht dat dit de hoofdinspecteur betreft. Uit artikel 27, vierde lid, van de Wkkgz, volgt echter dat de bevoegdheid tot het geven van een bevel voor de duur van 7 dagen is geattribueerd aan de met het toezicht belaste ambtenaar. Gelet hierop had de betreffende hoofdinspecteur van de inspectie, die valt onder het onder verweerder vallende Staatstoezicht op de volksgezondheid, het bevel niet
namensverweerder dienen te nemen, maar op basis van een eigen wettelijke bevoegdheid. Hetzelfde geldt op grond van onderdeel II, artikel 5, sub b, van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking voor het besluit tot publicatie. Omdat eventuele bevoegdheidsgebreken in bezwaar kunnen worden hersteld, zal de voorzieningenrechter hieraan voorbijgaan. In het kader van de leesbaarheid wordt hierna ‘verweerder’ geschreven waarmee de inspectie wordt bedoeld.
Grondslag voor het bevel
6. In artikel 27, vierde lid, van de Wkkgz zijn twee cumulatieve vereisten opgenomen voor het geven van een bevel. Het eerste vereiste is dat er gevaar voor de veiligheid of de gezondheid is. Het tweede vereiste is dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden. Over de aanwezigheid van beide vereisten verschillen partijen van mening.
6.1
Wat betreft het eerste vereiste, het gevaar voor de veiligheid of gezondheid, heeft verweerder in het bestreden besluit toegelicht dat verzoekster in strijd heeft gehandeld met onder meer artikel 2 en 3 van de Wkkgz. In het verweerschrift zet verweerder verder uiteen dat in artikel 2 is bepaald dat een zorgaanbieder verplicht is om goede zorg aan te bieden en dat hij daarvoor zoveel mogelijk zelf de verantwoordelijkheid krijgt. Het toezicht van de inspectie richt zich op de wijze waarop de zorgaanbieder de kwaliteit van de zorgverlening bewaakt. De bevindingen van verweerder over de instelling van verzoekster zijn in strijd met deze verplichting tot het verlenen van goede zorg. Op basis van deze bevindingen is volgens verweerder sprake van gevaar voor de veiligheid van de cliënten en wordt hierdoor niet meer aan de randvoorwaarden voor goede zorg voldaan. Op zitting heeft verweerder nog toegelicht dat de inspectie tijdens het inspectiebezoek op 1 oktober 2020 meer bevindingen heeft gedaan dan de bevindingen die in het bevel genoemd staan. Deze bevindingen staan in het concept-inspectierapport. De bevindingen in het bevel zijn de bevindingen die gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleveren.
De voorzieningenrechter overweegt dat er in de instelling van verzoekster sprake was van een enorme uitbraak van Covid-19 bij zowel cliënten als medewerkers. In een vroegtijdig stadium heeft verzoekster de GGD ingeschakeld voor advies. Ondanks dit advies, heeft de inspectie op 1 oktober 2020 geconstateerd dat er nog niet voldaan werd aan de normen voor goede zorgverlening die volgen uit artikel 2 van de Wkkgz. Van de 12 specifieke bevindingen die verweerder hierbij heeft gedaan, heeft verzoekster het grootste deel niet betwist. Verzoekster heeft dus erkend dat zij, in ieder geval op 1 oktober 2020, niet aan de normen voor infectiepreventie en hygiëne heeft voldaan. Daarnaast neemt de voorzieningenrechter mee dat vlak voor oplegging van het bevel vijf cliënten zijn overleden. Gelet op deze grote gevolgen en de vaststelling dat verzoekster niet aan de normen voor infectiepreventie en hygiëne heeft voldaan, heeft verweerder in redelijkheid kunnen beslissen dat er gevaar was voor de veiligheid en de gezondheid van de cliënten.
Verzoekster heeft verder naar voren gebracht dat er op 1 oktober 2020 geen gevaar (meer) was voor de cliënten en het personeel. Zij konden immers niet meer besmet worden. De mensen die Covid-19 al hadden doorlopen konden voorlopig niet meer besmet worden en de mensen die het nog hadden konden anderen niet meer besmetten omdat de incubatietijd van 10-14 dagen was verstreken. De voorzieningenrechter overweegt dat er nog tussen partijen discussie is of de incubatietijd daadwerkelijk was verstreken op 1 oktober 2020. De (wetenschappelijke) discussie over herbesmetting en de mogelijkheid van groepsimmuniteit onder ouderen is zodanig onderbelicht gebleven in deze zaak, dat de voorzieningenrechter daar op dit moment geen rekening mee kan houden. Hierbij is ook van belang dat het Covid-19 virus heeft geleid tot een noodsituatie waarbij snel actie moet worden ondernomen. Het verschil van mening over incubatietijd, herbesmetting en groepsimmuniteit zorgt er dan ook niet voor dat verweerder niet heeft kunnen beslissen dat er gevaar was voor de veiligheid en de gezondheid van de cliënten.
6.2
Het tweede vereiste waar een situatie aan moet voldoen om een bevel op te mogen leggen, is dat het bevel redelijkerwijs geen uitstel kan leiden. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat sprake is van een acute en risicovolle situatie.
De voorzieningenrechter overweegt dat op 13 september 2020 de eerste 4 bewoners klachten hadden die pasten bij Covid-19. In de dagen daaropvolgend, toen deze bewoners ook positief getest waren, is contact opgenomen met verschillende instanties waaronder de inspectie en de GGD. Verzoekster heeft toen ook maatregelen genomen. Deze maatregelen hebben echter niet geleid tot een situatie die op 1 oktober 2020, een aantal weken later, onder controle was. Verzoekster voldeed volgens verweerder niet aan de normen voor infectiepreventie en hygiëne, zoals blijkt uit de bevindingen. De voorzieningenrechter neemt hierbij in ogenschouw dat verzoekster van 9 van de 12 bevindingen heeft aangeven dat ze kloppen. Verweerder vond dat de cliëntveiligheid ernstig in het geding was.
In het licht van deze gebeurtenissen is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat er sprake was van een acute en risicovolle situatie en dat het bevel redelijkerwijs geen uitstel kon leiden. Verweerder had namelijk geconstateerd dat vele richtlijnen die gevolgd moeten worden om de cliëntveiligheid te kunnen garanderen, niet werden nagekomen, ondanks dat verzoekster al een paar weken eerder met besmettingen was geconfronteerd en ook aangaf al maatregelen te hebben genomen. Daarnaast kunnen besmettingen zeer snel plaats vinden en de dood ten gevolge hebben, zoals bij een aantal cliënten al was gebeurd. Dit geldt des te meer bij deze kwetsbare groep mensen in het verzorgingstehuis. Ook in dit licht was direct ingrijpen noodzakelijk.
6.3
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 27, vierde lid, van de Wkkgz voor het uitvaardigen van een bevel.
Gronden in bezwaar tegen het bevel
7.1
Verzoekster betoogt dat verweerder het bevel onzorgvuldig heeft voorbereid. Verzoekster was niet weigerachtig om mee te werken aan maatregelen om de zorg te verbeteren en had ook zelf al meermalen aan de bel getrokken bij de inspectie. Het had dan ook op de weg van de inspectie gelegen om eerst samen met verzoekster te kijken naar de verbetermogelijkheden om een verdere uitbraak zoveel mogelijk te voorkomen, in plaats van een bevel op te leggen. Verzoekster wijst er hierbij op dat zij van haar brancheorganisatie Actiz heeft begrepen dat de inspectie in eerste instantie wordt ingeschakeld om mee te denken met zorginstellingen en eventueel een helpende hand kan bieden. Pas als de zorginstelling weigerachtig is om mee te werken zijn stevigere maatregelen aan de orde. Verder meent verzoekster dat verweerder een verkeerde werkwijze heeft gehanteerd door op 2 oktober 2020 een bevel uit te vaardigen en op 3 oktober 2020 een vragenlijst ten behoeve van het opmaken van een inspectierapport aan verzoekster te sturen. Verweerder had het bevel pas op mogen leggen na beantwoording van deze vragen.
7.2
De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in dit standpunt en is van oordeel dat verweerder het besluit, gegeven de omstandigheden, zorgvuldig heeft voorbereid. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de inspectie een toezichthouder is. Zij heeft met name de verantwoordelijk om in te grijpen bij risicovolle situaties en heeft maar in beperkte mate de functie om met de zorginstelling mee te denken over hoe het beter kan. De voorzieningenrechter kan niet vaststellen dat er afspraken tussen de inspectie en Actiz bestaan. Verweerder heeft namelijk ontkend dat deze afspraken er zijn en verzoekster heeft deze afspraken niet met stukken onderbouwd. Verder overweegt de voorzieningenrechter, gelet op dat wat in rechtsoverweging 6.1 en 6.2 is overwogen, dat het ging om een spoedeisende situatie waarbij direct ingegrepen diende te worden. Op de dag van het inspectiebezoek heeft er daarom tussen de inspectie en het bestuur van verzoekster een gesprek plaatsgevonden, waarbij de inspectie het voornemen heeft geuit een bevel uit te vaardigen. De bestuurder heeft toen aan kunnen geven dat een aantal verbeteradviezen van de GGD al waren gerealiseerd. Ook is er nog besproken of cliënten uit de instelling moesten worden geplaatst, maar daar heeft de bestuurder van de inspectie van af mogen zien. De volgende dag, 2 oktober 2020, heeft de bestuurder nog een nadere reactie aan de inspectie gestuurd en aangegeven nog contact te hebben gehad met de SOG (specialist ouderengeneeskunde). Verweerder heeft deze reactie nog verwerkt in het uiteindelijke bevel, dat later die dag is uitgevaardigd. Gegeven de tijdsdruk heeft verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zorgvuldig gehandeld.
Verweerder heeft op zitting uitgelegd dat in het geval een bevel op grond van de Wkkg moet worden opgelegd, niet eerst het (concept-)inspectierapport gereed hoeft te zijn. Bij een bevel is de spoedeisendheid immers zo hoog dat snel gehandeld moet worden. Daarom worden de bevindingen die ten grondslag liggen aan het bevel in het bevel zelf opgenomen. Het inspectierapport van het inspectiebezoek op 1 oktober 2020, dat in dit geval meer bevindingen bevat dan die genoemd in het bevel, staat in die zin los van de procedure rondom het afgeven van een bevel. Dit is de reden dat in de procedure van het opstellen van het inspectierapport nadere vragen gesteld kunnen worden aan verzoekster. Gelet op deze toelichting acht de voorzieningenrechter het niet onzorgvuldig dat verweerder pas na het uitbrengen van het bevel een vragenlijst naar verzoekster heeft gestuurd ten behoeve van het opstellen van het concept-rapport. Gelet op de op 1 oktober 2020 geconstateerde acute situatie, hoefde de inspectie de reactie van verzoekster niet af te wachten. Ook deze omstandigheid heeft dus niet tot gevolg dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid.
8.1
Verzoekster voert daarnaast aan dat het besluit onevenredig is en dat verweerder onvoldoende alle bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen. Verzoekster is bereid de benodigde maatregelen te nemen ter verbetering van de zorg, waardoor het bevel niet noodzakelijk is om goede zorg te waarborgen. Daarnaast heeft het bevel, en de publicatie daarvan, tot gevolg dat verzoekster zich bezig moet houden met het zo veel mogelijk voorkomen van reputatieschade, terwijl zij juist bezig zou moeten zijn met het leveren van goede zorg aan de cliënten en het voorkomen van een verdere uitbraak. Deze omstandigheden zijn onvoldoende meegenomen in het besluit.
8.2
De voorzieningenrechter overweegt dat met de oplegging van het bevel het belang van goede zorgverlening wordt gediend. Het voorkomen van een verdere uitbraak dient in de belangenafweging dan ook voorop te staan en erg zwaar te wegen. De door verzoekster naar voren gebrachte belangen hebben betrekking op de gevolgen van de openbaarmaking van het bevel en niet zo zeer op het bevel an sich. Deze gevolgen zijn daarnaast ook inherent aan de openbaarmaking van een bevel. Verweerder heeft hier dan ook niet de door verzoekster gewenste waarde aan hoeven toekennen. Het belang van het op orde hebben van de zorg heeft verweerder zwaarder mogen laten wegen.
Besluit tot publicatie
9.1
Verzoekster verzet zich verder tegen de openbaarmaking van het bevel, althans tegen openbaarmaking op zo’n korte termijn. Met de openbaarmaking kan niet het doel van het bevorderen van de naleving worden gediend en het besluit is dan ook onevenredig. Verzoekster wordt door de openbaarmaking immers gehinderd doordat zij veel tijd kwijt is de pers buiten de deur te houden, terwijl zij bezig wil zijn met het voldoen aan de maatregelen. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de belangen van verzoekster, namelijk de reputatieschade bij openbaarmaking en het belang om zoveel mogelijk bezig te zijn met het voorkomen van verdere uitbraak.
9.2
De voorzieningenrechter overweegt dat met de bevoegdheid tot oplegging van het bevel in beginsel ook de bevoegdheid tot openbaarmaking van het bestreden besluit is gegeven. Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Gezondheidswet, in samenhang gelezen met artikel 3.1 van onderdeel II onder c, i van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking, is de inspectie immers verplicht om een bevel in de zin van artikel 27, vierde lid, van de Wkkgz openbaar te maken. In de memorie van toelichting [1] is opgenomen dat het belang van transparantie, het informeren en beschermen van anderen, volgens de regering dient te prevaleren boven het individuele belang van mogelijk te leiden reputatieschade. Bij het besluit om het bevel openbaar te maken, hoeft de inspectie dan ook geen individuele belangenafweging te maken. Van openbaarmaking kan volgens artikel 44a, negende lid, van de Gezondheidswet nog worden afgezien als dit in strijd zou kunnen komen met het doel van de wet in het kader waarvan de openbaarmaking plaatsvindt. Deze doelen van de wet betreffen volgens artikel 44, eerste lid, van de Wkkgz, het bevorderen van de naleving van de regelgeving, het publiek inzicht geven in de wijze waarop het toezicht en de uitvoering worden verricht en het publiek inzicht geven in wat de resultaten van die verrichtingen zijn. Hoewel verzoekster naar voren heeft gebracht dat het haar door de publicatie moeilijk wordt gemaakt de vereiste maatregelen te nemen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat dit haar hierdoor onmogelijk wordt gemaakt. Verweerder heeft dus mogen besluiten om het bevel openbaar te maken.
9.3
Over het tijdstip van openbaarmaking, 24 uur na oplegging van het bevel, heeft verweerder opgemerkt dat openbaarmaking van een besluit, niet zijnde een bevel als hier aan de orde, doorgaans 2 weken na het nemen van een dergelijk besluit gebeurt. Bij bevelen in de zin van artikel 27, vierde lid, van de Wkkgz, die zich kenmerken door ernstig gevaar en spoedeisendheid, hanteert verweerder echter een termijn van 24 uur. De voorzieningenrechter stelt vast dat het Besluit openbaarmaking geen publicatietermijnen voorschrijft. De voorzieningenrechter overweegt dat de doelen van publicatie van een bevel beter worden gerealiseerd bij een snelle publicatie hiervan. Dit geldt al helemaal bij een pandemie zoals deze nu aan de orde is. Deze doelen zijn veel lastiger te dienen als de openbaarmaking op een later moment plaatsvindt. Bovendien is van belang dat wanneer later zou blijken dat het bevel op onjuiste gronden is opgelegd, een rectificatie van de publicatie zal volgen op de website van de inspectie. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid een termijn van 24 uur heeft mogen hanteren voor het openbaar maken van het bevel.
Conclusie
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten het bevel op te leggen. Daarnaast is verweerder wettelijk verplicht dit bevel openbaar te maken en heeft hij hiervoor in redelijkheid een termijn van 24 uur mogen hanteren. Aangezien ook de betrokken belangen niet zodanig zwaarwegend zijn dat alleen om die reden de voorlopige voorziening moet worden getroffen, zal het verzoek worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- Verklaart het verzoek betreffende het concept-inspectierapport, het voornemen tot aanwijzing en de last onder dwangsom niet-ontvankelijk;
- Wijst voor het overige het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
De rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting op de Wijziging van de Gezondheidswet en de Wet op de jeugdzorg, kamerstukken II, 2014-2015, 34111, nr. 3, pagina 10.