ECLI:NL:RBMNE:2020:4491

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
NL19.13809
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot hypotheeklasten en inboedel

In deze zaak, die betrekking heeft op de afwikkeling van de echtscheiding tussen [eiseres] en [verweerder], staat de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap centraal. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 15 mei 2020 al geoordeeld over verschillende geschilpunten en partijen de gelegenheid gegeven om hierop te reageren. [verweerder] heeft verzocht om tussentijds hoger beroep, wat is geweigerd. In het huidige vonnis wordt onder andere de verkoop van de voormalige echtelijke woning besproken, waarbij [verweerder] de mogelijkheid heeft gekregen om het huis over te nemen, maar dit niet heeft gedaan. De rechtbank heeft besloten dat het huis te koop moet worden gezet en heeft [naam makelaar] aangewezen als verkopend makelaar, ondanks het bezwaar van [verweerder].

Daarnaast is er een discussie over de hypotheeklasten van de woning, die voor rekening van [verweerder] komen, en de inboedel, waar [eiseres] een vergoeding voor vraagt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inboedel in principe verdeeld moet worden, maar dat [verweerder] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de inboedel eerlijk verdeeld is. Ook is er een discussie over een perceel in [plaatsnaam 1], waarbij de waarde en hypotheeklasten aan de orde komen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerder] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims over de waarde van het perceel.

De rechtbank heeft [verweerder] de kans gegeven om zijn standpunt over de platbodems en de bewijsstukken met betrekking tot het huis te onderbouwen. De behandeling van de zaak is aangehouden, en er zijn termijnen gesteld voor het indienen van bewijsstukken en reacties van beide partijen. Het vonnis is uitgesproken door mr. D. Wachter op 21 oktober 2020.

Uitspraak

vonnis
_ RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: NL18.13809
Vonnis van 21 oktober 2020in de zaak van
[eiseres] ,
wonend in [woonplaats 1] , eiseres van de vordering,
verweerster op de tegenvordering, hierna te noemen: [eiseres] , advocaat mr. H.L. van Toorenburg,
tegen
[verweerder] ,
wonend in [woonplaats 2] , verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat mr. J. van Andel in Driebergen -Rijsenburg.

1.Inleiding

Deze zaak gaat over de afwikkeling van de echtscheiding van [eiseres] en [verweerder] en met name over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. In een tussenvonnis van 15 mei 2020 heeft de rechtbank zoveel mogelijk geoordeeld over alle geschilpunten, en partijen de gelegenheid gegeven om daarop te reageren. [verweerder] heeft gevraagd om tussentijds hoger beroep open te stellen; dat is geweigerd in een tweede tussenvonnis van 25 juni 2020. Daarna hebben beide partijen gereageerd op het tussenvonnis, en vervolgens op elkaars reacties ( [eiseres] in processtuk 101 en 114, [verweerder] in processtuk 105 en 115). Dit vonnis is het vervolg daarop.

2.Beoordeling

huis en hypotheek
2.1.
Het eerste punt dat in dit vonnis aan de orde is, is het huis ( [adres] in [woonplaats 2] ). Daarover is gezegd dat het moet worden verkocht, tenzij [verweerder] binnen vier weken aan [eiseres] bewijs zou overleggen dat hij het kan overnemen. Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft wel verklaard dat hij meent dat hij het huis kan overnemen, als de waarde gesteld wordt op € 260.000. Maar die waarde berust alleen op een eigen schatting en een vergelijking met het huis van de buren, dat de rechtbank niet kent. Het huis moet dus te koop
worden gezet. Als [verweerder] het alsnog kan financieren, kan hij overwegen om zelf mee te bieden.
2.2.
[eiseres] wil voor de verkoop makelaar [naam makelaar] inschakelen. [verweerder] maakt daar bezwaar tegen, omdat [naam makelaar] een schatting van de waarde gemaakt heeft zonder het huis gezien te hebben. Dat is juist, maar [naam makelaar] heeft ook heel duidelijk gemaakt waarop zijn schatting gebaseerd was. De rechtbank ziet niet wat daar fout aan zou zijn. Het lijkt er niet op dat partijen in staat zullen zijn om in overleg samen een makelaar te kiezen, en [verweerder] noemt zelf geen andere makelaar. Daarom zal, zoals [eiseres] wenst, [naam makelaar] worden aangewezen als verkopend makelaar.
2.3.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld over de hypotheeklasten van de woning: die komen voor rekening van [verweerder] , omdat het zijn woonlasten zijn, maar daar staat tegenover dat hij [eiseres] geen gebruiksvergoeding hoeft te betalen. Partijen zijn het daar niet mee eens. [verweerder] beroept zich op artikel 3:172 van het Burgerlijk Wetboek (BW):
Tenzij een regeling anders bepaalt, delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht.
Volgens deze bepaling moeten de deelgenoten beiden delen in de lasten én in de voordelen van het gemeenschappelijke goed. Dat laatste gebeurt hier niet; [eiseres] heeft al sinds 2014 geen gebruik meer. Er is hier dus kennelijk een ‘regeling die anders bepaalt’, in elk geval voor de voordelen van het huis.
2.4.
Voor zo’n situatie biedt artikel 6:10 BW een bijzondere regel:
Hoofdelijke schuldenaren zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht overeenkomstig de volgende leden in de schuld en in de kosten bij te dragen.
Aangezien hypotheekrente, andere vaste lasten en onderhoud te zien zijn als woonlasten, en dus als kosten van de huishouding, van degene die het huis gebruikt, is de conclusie dat deze lasten een schuld zijn die in de onderlinge verhouding niet [eiseres] maar [verweerder] aangaat. De rechtbank blijft dus bij het oordeel in het tussenvonnis. Als partijen er anders over denken en onderling andere afspraken willen maken, is dat prima, maar als rechtsoordeel neemt de rechtbank dat niet over.
de inboedel
2.5.
[eiseres] wilde een vergoeding voor de inboedel. In het tussenvonnis is al duidelijk gemaakt dat spullen in principe gewoon verdeeld moeten worden. [eiseres] heeft nu bepaalde spullen genoemd, die zij nog zou willen hebben. Daarop heeft [verweerder] alleen gesteld – in algemene termen – dat de inboedel niets waard was, dat er al ‘het nodige’ bij de stort gedumpt is en dat [eiseres] ook ‘de nodige inboedelgoederen’ heeft meegenomen. Hij blijft daarbij behoorlijk vaag, en hij stelt
nietdat de inboedel eerlijk verdeeld is, of dat [eiseres] de helft heeft meegenomen. De conclusie is dat dat kennelijk niet gebeurd is. [verweerder] zegt expliciet dat hij de spullen die [eiseres] nog wil hebben niet meer heeft. Dan moet het dus toch maar de vergoeding worden. Zijn betwisting van de waarde is zo algemeen dat de rechtbank ook daarmee niet veel kan. Daarom zal ook op dit punt de vordering van [eiseres] worden toegewezen.
perceel in [plaatsnaam 1]
2.6.
Dan het perceel in [plaatsnaam 1] . [verweerder] stelde aanvankelijk de waarde van het perceel op € 40.000 en de hypotheek op € 110.500. Dat blijkt de gezamenlijke hypotheek voor drie percelen te zijn (van [verweerder] zelf, zijn vader en zijn broer). In processtuk 105 stelt hij de waarde van het perceel op € 33.000 (op basis van de WOZ-waarde) en zijn deel van de hypotheek op € 33.500, en in stuk 115 stelt hij de waarde op € 30.000. Ook hierbij valt op dat de informatieverstrekking niet overhoudt, terwijl de eerste mededelingen van [verweerder] over de hypotheek zelfs uitgesproken misleidend waren. Daarom stelt de rechtbank de waarde nu op € 40.000, het eerste bedrag dat [verweerder] genoemd heeft, en dat [eiseres] erkend heeft, en de hypotheek op € 33.500.
2.7.
Volgens [eiseres] is het positief saldo zelfs nog hoger, omdat zij ook € 6.734 contant hebben ingebracht. Het enige bewijs daarvoor is een velletje met hypotheekgegevens (processtuk 107), waarop iemand met de hand berekeningen gemaakt heeft. Daar staat onder andere:
€ 33.671 eigen geld 20% € 6.734
80% financieren € 26.937
5,9% per maand € 135
Dat kan even goed een rekenvoorbeeld geweest zijn; er is niets waaruit blijkt dat het uiteindelijk ook echt zo gegaan is. Daarom houdt de rechtbank geen rekening met inbreng van eigen geld.
2.8.
Over de lasten van dit perceel is in het tussenvonnis gezegd dat partijen die samen moeten dragen, als zij ook allebei het gebruik daarvan hadden. Zij mochten zich daarover nog uitlaten. Dat hebben zij niet gedaan, en de rechtbank weet het dus niet. Dan geldt hier de hoofdregel van bewijslastverdeling van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv): degene die op bepaalde feiten een vordering wil baseren, is degene die die feiten moet stellen en zo nodig bewijzen. Hier is het [verweerder] die een vergoeding wil van door hem betaalde lasten; hij moet dus de feiten stellen waarop hij dat baseert. Dat heeft hij niet gedaan, en daarom gaat de rechtbank ervan uit dat [eiseres] sinds 26 september 2014 geen gebruik meer gehad heeft van het perceel. Dan hoeft zij ook niet in de kosten daarvan bij te dragen.
2.9.
Dan de caravan die op het perceel stond of staat. De rechtbank heeft aangenomen dat die eigendom van partijen is. Volgens [verweerder] is hij eigendom van zijn vader. Hij heeft een handgeschreven verklaring overgelegd met de tekst:
[plaatsnaam 1]
Zowel de stacaravan als het straatwerk is door ons betaald is dus in bruikleen door [verweerder]
[plaatsnaam 2] 09-07-2020
Volgens [verweerder] is dit een verklaring van zijn vader, maar er staat geen naam onder en de handtekening is onleesbaar. Bovendien, als de caravan ‘door ons’ betaald is, volgt daaruit nog niet automatisch dat hij ook eigendom van die ‘ons’ is. Als bewijs is dit dus niet voldoende. Maar [verweerder] heeft getuigenbewijs aangeboden (van zijn vader en zijn broer), en die gelegenheid krijgt hij.
wat rijdt en vaart
2.10.
[verweerder] heeft bepaalde spullen verkocht. Zoals hij zegt: om hypotheekachterstanden af te lossen. Die hypotheekachterstanden zijn alleen relevant als ze dateren van vóór de peildatum. In dat geval is het een gemeenschappelijke schuld, die mocht worden afgelost met gemeenschappelijke middelen. [verweerder] mocht daarop nog ingaan. Dat heeft hij niet gedaan, en dus kan worden aangenomen dat het achterstanden zijn van ná de peildatum. Die gaan [eiseres] niet aan. Daarom moeten deze verkoopopbrengsten in de verdeling betrokken worden.
2.11.
De
autois verkocht via Marktplaats. Volgens [verweerder] heeft hij er € 2.600 voor gekregen. Er waren hogere biedingen, maar volgens [verweerder] (op de zitting) waren dat vrienden van hem, die mee boden om de prijs op te drijven. Dat is op zich niet onaannemelijk, en [eiseres] heeft er niet meer op gereageerd. [verweerder] heeft wel nog een mail overgelegd van [A] van 9 juli 2020, die schrijft dat hij de auto voor [verweerder] verkocht heeft voor € 2.600, dat hij hem eerst gerepareerd heeft, en dat hij aan onderdelen € 912 heeft uitgegeven. Dat bedrag wil [verweerder] nu weer van de verkoopprijs aftrekken. Dat doet de rechtbank niet. [verweerder] legt niet uit waarom hij nu pas bedenkt dat hij die kosten wil verrekenen – als hij zoveel geld heeft uitgegeven aan onderdelen, is het vreemd dat hij dat eerder vergeten was. En [A] zegt niets over reparaties die niet zijn uitgevoerd omdat [verweerder] er geen geld voor had, zoals hij op de zitting zei. De rechtbank houdt het dus bij €2.600, zoals [verweerder] aanvankelijk ook zei.
2.12.
Dan was er een
quad, die verkocht is via Marktplaats. Volgens [verweerder] heeft hij die (na de peildatum) verkocht voor € 3.900. Ter onderbouwing verwijst hij nu naar productie 7 (stuk 69), een bankafschrift met een bijschrijving van € 3.900 onder vermelding van ‘yamaha raptor’. Dit stuk zat al eerder in het dossier, maar de rechtbank heeft daar niet naar kunnen kijken. Zoals de beide advocaten zullen weten: rechters mogen alleen stukken bij de beoordeling betrekken waarop partijen in hun processtukken een beroep gedaan hebben, en dat had [verweerder] niet gedaan. Hij had overigens ook niet uitgelegd dat een ‘yamaha raptor’ een quad is; dat is ook geen feit van algemene bekendheid. Inmiddels is dat duidelijk, en [eiseres] is bereid om deze waarde te accepteren. Daarom hoeft de rechtbank hier niet verder op in te gaan.
2.13.
Dat de
motorboothetzelfde is als de kajuitvlet, is inmiddels duidelijk. Nu is er weer verwarring over een buitenboordmotor die er wel of niet bij hoort. Er is een advertentie overgelegd waarin [verweerder] op Marktplaats een ‘leuke stalen kajuitboot met 9.9yamaha 4takt elextrische start’ te koop aanbiedt voor € 1.250, met vermelding dat het ‘moterblok yamaha 9.9 4takt langstaart ook los te koop’ is voor € 800. [eiseres] neemt nu het standpunt in dat de boot verkocht is voor € 1.250 en de motor voor € 725. Dat lijkt dubbelop, omdat boot en motor samen werden aangeboden voor € 1.250. Volgens [verweerder] heeft hij voor de boot (met of zonder motor?) € 500 gekregen. En de motor was volgens hem (in processtuk 115) niet van partijen maar van een vriend, voor wie hij die probeerde te verkopen.
2.14.
Dat laatste is een beetje merkwaardig, omdat hij niet uitlegt hoe hij dan de boot en de motor samen te koop kon aanbieden (en hoe de boot dan voer als daar geen motor bij hoorde). Bovendien had hij dan veel eerder dan in zijn allerlaatste processtuk kunnen uitleggen dat die vraagprijs gold voor de boot met een motor die niet tot de boedel behoorde. Het enige bewijsstuk is een rekeningafschrift waarop te zien is [verweerder] op 13 oktober 2016 € 500 op zijn eigen rekening gestort heeft. Dat is niet overtuigend, omdat daaruit niet
blijkt waar dat geld vandaan kwam. Het enige harde gegeven is dat de boot mét motor te koop stond voor € 1.250. Daarom neemt de rechtbank aan dat de boot met motor voor die prijs verkocht is.
2.15.
Dan zijn er de
twee platbodems, die volgens [eiseres] tot de gemeenschap behoorden en die zij volgens [verweerder] alleen een enkele keer mochten lenen. [eiseres] heeft verschillende foto’s overgelegd en een advertentie op Marktplaats waarin [verweerder] er één te koop aanbiedt. Volgens [verweerder] deed hij dat voor zijn broer, die er eigenaar van was. Ná het tussenvonnis is [verweerder] hierover enigszins concreet geworden: hij heeft de registratienummers genoemd en de namen van de eigenaren, en hij verwijst naar een register waaruit zou blijken dat hij geen eigenaar is en dat ook nooit geweest is. Dat bewijs heeft hij zelf echter niet overgelegd, terwijl hij kennelijk wel precies weet hoe het werkt. Ook al heeft [eiseres] op dit punt de bewijslast, de rechtbank verwacht van [verweerder] een concretere onderbouwing van zijn verweer. Hij krijgt een laatste kans om zijn verweer op dit punt aan te vullen.
2.16.
Over een
speedbootis niets meer gehoord. De rechtbank gaat ervan uit dat die er niet was.
overige
2.17.
Over de
bankrekeningenheeft de rechtbank al geoordeeld. [eiseres] heeft daarmee ingestemd, [verweerder] heeft er niet op gereageerd. Dit hoeft dus niet meer besproken te worden.
2.18.
Over de
verhuur van het bijgebouwis al gezegd dat de rechtbank uitgaat van vijf maanden verhuur voor € 500 per maand, in totaal € 2.500. [verweerder] wil de gemaakte kosten daarmee nog verrekenen. Hij heeft de gelegenheid gekregen om die kosten en de hoogte daarvan te onderbouwen, en hij heeft dat als volgt gedaan:
De man wil van deze opbrengst verrekenen de nutskosten van € 400,- (maandelijks ging het om € 80,-), de kosten voor opstal/WOZ/rioolrechten van € 260,- en de helft van de hypotheek van € 601,39 gedurende vijf maanden, oftewel € 1.503,47. In totaal gaat het dus om een bedrag van € 2.163,47 en dus is te verdelen
€ 336,53.
Dat is wel een (beperkte) concretisering, maar als een onderbouwing kan het niet beschouwd worden: het is onduidelijk hoe hij aan zijn bedragen komt, en iedere vorm van bewijs ontbreekt. Daarom houdt de rechtbank, zoals aangekondigd in het tussenvonnis, met de kosten geen rekening.
2.19.
Het laatste punt is
het bedrijf van [verweerder]. Hij heeft een eenmanszaak, en daarvoor had hij een persoonlijk krediet bij de Rabobank van € 25.000, dat hij na de peildatum heeft afgelost. [verweerder] wil de waarde van het bedrijf gelijkstellen met het eigen vermogen (dat negatief was en is), en daarnaast het krediet verrekenen.
2.20.
Dat standpunt is onvoldoende onderbouwd. [verweerder] heeft een timmerfabriek. Die hebben gewoonlijk gereedschap; hout laat zich met de blote handen niet gemakkelijk bewerken. Op de zitting heeft [verweerder] ook gezegd dat hij het krediet had afgesloten voor de aanschaf van apparatuur. In de overgelegde jaarstukken staat er alleen een freesmachine op de balans, die in 2014 en 2015 is afgeschreven. Er moeten dus activa zijn die niet op de balans staan. Maar dan is het eigen vermogen geen goede graadmeter voor de waarde van het bedrijf. Daarnaast staat er ook op de balans een krediet (‘Rabobank nr. [.] ’). Aan de
overgelegde stukken kan de rechtbank niet zien of dit misschien hetzelfde krediet is als het
krediet van € 25.000, en [verweerder] heeft dat niet uitgelegd.
2.21.
Omdat de stellingen van [verweerder] leiden tot een vordering van hem op [eiseres] , heeft hij op dit punt de bewijslast. En bewijzen begint met behoorlijk toelichten en informatie verstrekken. Dat heeft hij niet gedaan. Daarom volgt de rechtbank op dit punt het standpunt van [eiseres] dat de waarde van bedrijf en krediet samen op nul gesteld kan worden.
2.22.
De rechtbank geeft [verweerder] nog één kans om behoorlijk te onderbouwen (met stukken!) dat de platbodems geen eigendom van partijen waren.
Daarnaast krijgt hij een taak voor het overleggen van verhinderdata van beide zijden voor het getuigenverhoor over de caravan in [plaatsnaam 1] , met daarbij de relevante gegevens van de getuigen.
Als hij nog wil proberen het huis over te nemen, heeft hij ook daarvoor nog een paar weken de kans: als hij een behoorlijke taxatie van de waarde (bij voorkeur in overleg met [eiseres] ) overlegt én een bewijsstuk dat hij dat kan financieren, kan het oordeel in 2.1 worden heroverwogen. Zo niet, dan moet het huis inderdaad verkocht worden, maar dan kan [verweerder] nog door constructief met [eiseres] te overleggen laten zien dat het niet nodig is om dwangsommen en dergelijke op te leggen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
houdt de behandeling aan;
3.2.
geeft [verweerder] een termijn van vier weken om zijn standpunt over de platbodems te onderbouwen en om de in 2.22 genoemde bewijsstukken over het huis in te dienen, door middel van een taak die de rechtbank hem in het digitale systeem zal geven;
3.3.
bepaalt dat [eiseres] daarna een taak met een termijn van twee weken krijgt om daarop te reageren;
3.4.
geeft [verweerder] een termijn van twee weken om verhinderdata en andere gegevens in te dienen voor het getuigenverhoor over de caravan, en bepaalt dat hij daarvoor een afzonderlijke taak krijgt.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.