In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 269.000,- voor het belastingjaar 2019. De eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat deze had moeten worden bepaald op basis van de aankoopprijs van de woning in 2016, gecorrigeerd voor investeringen in de keuken en badkamer. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank volgde de argumentatie van de heffingsambtenaar, die had gesteld dat de aankoopprijs niet representatief was voor de waarde op de waardepeildatum, gezien de verbouwingen die de eiser had uitgevoerd.
Daarnaast was er een geschil over de verstrekking van taxatiegegevens. De eiser had verzocht om de grondstaffel en KOUDV- en liggingsfactoren, maar deze waren pas in de beroepsfase verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in strijd had gehandeld met de Wet WOZ door deze gegevens niet eerder te verstrekken, maar dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat de eiser in beroep alsnog de mogelijkheid had gehad om deze gegevens te betwisten. De rechtbank besloot dat de eiser recht had op vergoeding van de proceskosten, maar niet voor de kosten in de bezwaarfase. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.