ECLI:NL:RBMNE:2020:4607

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 20/426
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de verstrekking van taxatiegegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 269.000,- voor het belastingjaar 2019. De eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat deze had moeten worden bepaald op basis van de aankoopprijs van de woning in 2016, gecorrigeerd voor investeringen in de keuken en badkamer. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank volgde de argumentatie van de heffingsambtenaar, die had gesteld dat de aankoopprijs niet representatief was voor de waarde op de waardepeildatum, gezien de verbouwingen die de eiser had uitgevoerd.

Daarnaast was er een geschil over de verstrekking van taxatiegegevens. De eiser had verzocht om de grondstaffel en KOUDV- en liggingsfactoren, maar deze waren pas in de beroepsfase verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in strijd had gehandeld met de Wet WOZ door deze gegevens niet eerder te verstrekken, maar dat dit gebrek niet leidde tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat de eiser in beroep alsnog de mogelijkheid had gehad om deze gegevens te betwisten. De rechtbank besloot dat de eiser recht had op vergoeding van de proceskosten, maar niet voor de kosten in de bezwaarfase. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/426

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser
(gemachtigde: G. Gieben),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht , verweerder
(gemachtigde: R. Janmaat).

Procesverloop

In de beschikking van 28 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de woning aan de [adres] in [plaats] voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 269.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2018. Verweerder heeft eiser als eigenaar van de woning daarbij ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij de waarde als heffingsgrondslag is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar 12 december 2019 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de Skype-zitting van 5 augustus 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Abbe, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A] , taxateur.

Overwegingen

1. In geschil is de waarde van de woning. De woning betreft een bovenwoning en heeft een gebruiksoppervlakte van ongeveer 82 vierkante meter. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Om de waarde te onderbouwen heeft verweerder een taxatierapport en een taxatiematrix overgelegd.
2. Eiser vindt dat verweerder de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Hij vindt dat verweerder de waarde van zijn woning had moeten bepalen aan de hand van de prijs die hij ervoor heeft betaald op 26 september 2016. Eiser staat zelf een waarde voor van € 229.000,-. Hij heeft deze waarde bepaald aan de hand van het systeem Vastgoed Pro, waarbij de aankoopsom is gecorrigeerd naar de waardepeildatum, en door het vervolgens te verhogen met 60% van de investering die hij in de keuken en badkamer heeft gestoken.
3. De rechtbank volgt eiser hierin niet en legt dat verder uit. Verweerder heeft in zijn verweerschrift goed uitgelegd waarom hij de eigen aankoopprijs in dit geval niet goed bruikbaar vindt. Hij wijst erop dat de woning ruim 14 maanden voor de waardepeildatum is aangekocht en dat eiser sindsdien uitgebreid heeft verbouwd. Ter zitting heeft de taxateur er nog op gewezen dat het te kort door de bocht is om zomaar 60% van de investering bij de waarde op te tellen. Het resultaat van de investering bepaalt uiteindelijk de invloed op de waarde van de woning. De rechtbank kan verweerder hierin goed volgen. Verder vindt de rechtbank dat verweerder met het taxatierapport en de taxatiematrix voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de matrix blijkt dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de onderlinge verschillen wat betreft onder meer de staat van onderhoud en de voorzieningen. Eiser heeft tegen de taxatiematrix en de gebruikte vergelijkingsobjecten ook geen gronden aangevoerd. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder met het taxatierapport en de taxatiematrix voldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de verhouding is tussen de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten en de vastgestelde waarde van de woning.
4. Eiser heeft ook nog aangevoerd dat verweerder, in strijd met artikel 40 van de Wet
WOZ heeft gehandeld, door pas in de beroepsfase de grondstaffel en de taxatiekaart met de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en de vergelijkingsobjecten over te leggen. Hij had hier namelijk al in de bezwaarfase om verzocht. Verweerder heeft dit verzoek geen gehoor aan gegeven en heeft daardoor geen inzicht gegeven in de door haar gedane taxatie. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1316).
5. Verweerder geeft aan dat hij met het taxatieverslag de gegevens conform artikel 40
Wet WOZ aan eiser heeft verstrekt. Dit taxatieverslag is conform het modeltaxatieverslag volgens de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken. In dit model worden geen KOUDV-factoren dan wel een taxatiekaart vermeld. Verder geeft verweerder aan dat eiser op de hoorzitting niet naar deze gegevens heeft gevraagd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij op de hoorzitting de gevraagde gegevens wel had kunnen verstrekken, maar dat hij dit alleen doet als hierom tijdens de hoorzitting wordt gevraagd.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat zij de beroepsgrond van eiser niet alleen in het licht van het bepaalde in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, maar ook in het licht van het bepaalde in artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal beoordelen.
7. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ verstrekt de heffingsambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde.
Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb moet de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage leggen voor belanghebbenden gedurende ten minste een week.
8. De rechtbank is van oordeel dat de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren behoren tot de gegevens die op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ op verzoek moeten worden verstrekt. Zij houden immers een waardering in van de kenmerken van de woning van eiser en de vergelijkingsobjecten. Anders dan verweerder meent, zijn deze gegevens dus niet beperkt tot het taxatieverslag. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de conclusie van 25 september 2017 van de Advocaat-Generaal mr. R.L.H. IJzerman. Verweerder heeft deze gegevens in beroep verstrekt, zodat in elk geval toen aan het bepaalde in artikel 40 van de Wet WOZ is voldaan.
9. Verder is de rechtbank van oordeel dat de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren eveneens zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Dit volgt uit het hiervoor genoemde arrest van 17 augustus 2018 van de Hoge Raad. Verweerder had deze stukken dus voor de hoorzitting ten minste een week ter inzage moeten leggen. Verweerder heeft aan dit vereiste niet voldaan, aangezien de betreffende stukken pas in beroep zijn overgelegd. Door deze stukken niet al in de bezwaarfase aan eiser ter inzage te geven of ter beschikking te stellen, heeft verweerder niet voldaan aan de door de Hoge Raad in het arrest van 17 augustus 2018 geformuleerde eis van inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de vastgestelde WOZ-waarde van de woning. Daarmee dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Eiser kon immers in de bezwaarfase niet alle bij de waardebepaling gebruikte gegevens en aannames controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten.
10. De rechtbank ziet in het hiervoor vastgestelde gebrek geen reden om de uitspraak op
bezwaar te vernietigen, omdat hiervoor ook is vastgesteld dat verweerder de waarde niet te hoog heeft vastgesteld en niet is gebleken dat eiser door dit gebrek in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft immers in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de grondstaffel en KOUDV- en liggingsfactoren en deze kunnen betwisten. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Wel moet het gebrek ertoe leiden dat eiser recht heeft op vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten en het griffierecht. De proceskosten van eiser stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,-). Voor een veroordeling van de in bezwaar gemaakte proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1050,-;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 48,- aan eiser te betalen.
Deze uitspraak is op 7 oktober 2020 gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M.A. Koeman, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak voor zover nodig alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.