ECLI:NL:RBMNE:2020:4609

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
C/16/490434 / HA ZA 19-121
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geldleningen en verjaring van vorderingen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is een geschil ontstaan over de terugbetaling van verschillende geldleningen tussen de partijen. De eiseres, een besloten vennootschap, heeft meerdere geldleningen verstrekt aan de gedaagden, die ook besloten vennootschappen zijn, en privépersonen. De rechtbank heeft op 4 november 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de vorderingen van de eiseres zijn beoordeeld op basis van de geldleningen en de verjaringstermijnen van de vorderingen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtsvorderingen van de eiseres niet zijn verjaard, ondanks de stellingen van de gedaagden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijnen zijn gestuit door erkenning van de schulden door de gedaagden, onder andere door betalingen van rente. De eiseres heeft vorderingen ingesteld voor hoofdsommen, rente en buitengerechtelijke incassokosten, die door de rechtbank zijn toegewezen. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van de hoofdsommen van de geldleningen, de overeengekomen rente, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiseres begroot en de gedaagden in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/490434 / HA ZA 19-121
Vonnis van 4 november 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. R. Bagasrawalla te Nieuwegein,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. L.G. Colombijn te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 1] c.s. (alle gedaagden) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidentele vonnis van 1 april 2020
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] (hierna: [A] ) is bestuurder van [eiseres] , [gedaagde sub 3] van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn echtelieden. [A] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] kennen elkaar privé.
Geldleningen I, II en III
2.2.
[A] heeft op 21 juli 2010 een overeenkomst van geldlening met [gedaagde sub 1] gesloten. Uit hoofde van deze overeenkomst heeft [A] een bedrag van € 10.000,- aan [gedaagde sub 1] geleend (hierna: geldlening I). In de overeenkomst van 21 juli 2010 staat het volgende:
“[ [gedaagde sub 1] ] zal voor 31 december 2010 een bedrag van TWEEDUIZEND EURO aflossen en voor 1 augustus 2011 een bedrag van ACHTDUIZEND EURO […].”
2.3.
[eiseres] heeft op 31 maart 2011 een overeenkomst van geldlening met [gedaagde sub 1] gesloten. Uit hoofde van deze overeenkomst heeft [eiseres] een bedrag van € 20.000,- aan [gedaagde sub 1] geleend (hierna: geldlening II). In de overeenkomst van 31 maart 2011 staat het volgende:
“Tevens vormt de eerdere leningsovereenkomst van 2010 waarbij een geldbedrag van [€ 10.000,-] aan [ [gedaagde sub 1] ] beschikbaar is gesteld, onderdeel van de aflossingsafspraken die in deze leningsovereenkomst worden genoemd. Dit houdt in dat het aflossingsbedrag in mindering wordt gebracht op de totale schuld van € 30.000 aan [ [eiseres] ].
[ [gedaagde sub 1] ] verplicht zich tot een maandelijkse aflossing van 350 euro per maand; voor de tiende van elke maand te storten […]. Eerste aflossing op 10 april 2011 en de laatste op [10 maart] 2018.
De rente bedraagt 4% per jaar van de resterende openstaande lening. Te betalen vooraf van het rentejaar op 1 april van ieder jaar.
Hieronder het renteschema:
1-4-2011 4% van 30.000 euro = 1200 euro
1-4-2012 4% van 25.800 euro = 1032 euro […]”
2.4.
[eiseres] heeft verder op 28 maart 2012 een overeenkomst van geldlening met [gedaagde sub 1] gesloten. Uit hoofde van deze overeenkomst heeft [eiseres] een bedrag van € 10.000,- aan [gedaagde sub 1] geleend (hierna: geldlening III). In de overeenkomst staat het volgende:
“[ [gedaagde sub 1] ] verplicht zich tot het aflossen van dit bedrag als volgt:
€ 5.000 per 30 september 2012
€ 5.000 per 30 oktober 2012 […]”
2.5.
[gedaagde sub 1] heeft in de periode tot 2017 in totaal een bedrag van € 2.700,- aan rente over geldleningen I en II aan [eiseres] betaald en € 1.687,50 aan rente over geldlening III.
Geldlening IV
2.6.
[eiseres] heeft op 23 mei 2010 een bedrag van € 3.000,- aan [gedaagde sub 2] ter beschikking gesteld (hierna: geldlening IV).
Geldleningen V en VI
2.7.
[eiseres] heeft op 27 februari 2008 een overeenkomst van geldlening met [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] gesloten. Uit hoofde van deze overeenkomst heeft [eiseres] een bedrag van € 5.000,- aan [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] geleend (hierna: geldlening V). In de overeenkomst staat het volgende:
“2.1 Tot het einde van het kalenderjaar 2008 zal geen rente [berekend worden] [..] In deze periode [zullen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ] de lening terug betalen. Vanaf 1-1-2009 zal een rente verschuldigd zijn van 5% op jaarbasis. […]”
2.8.
[eiseres] heeft ook op 2 oktober 2009 een bedrag van € 5.000,- aan [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] geleend (hierna: geldlening VI). De overeenkomst van deze geldlening is niet op schrift gesteld.
Periode vanaf 2018
2.9.
Partijen hebben in februari 2018 afgesproken dat geldleningen IV, V en VI, in totaal een bedrag van € 13.000,-, uiterlijk op 31 december 2018 zouden worden afgelost en geldleningen I, II en III, in totaal een bedrag van € 40.000,-, uiterlijk op 30 juni 2019. Deze afspraken zijn niet nagekomen.
2.10.
Partijen hebben in juli 2019 afgesproken dat geldleningen IV, V en VI, inclusief rente, in totaal € 14.100,-, zouden worden voldaan door betaling van € 500,- per maand in de periode van 15 juli 2019 tot 15 september 2021 (27 maanden) en van € 600,- op 15 oktober 2021. Vanaf 15 juli 2019 tot en met 15 december 2019 zijn zes maandelijkse termijnen, tot een totaalbedrag van € 3.000,-, voldaan. Daarna zijn de betalingsafspraken niet meer nagekomen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert na wijziging van eis bij repliek, naar de rechtbank begrijpt, samengevat:
A. veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van
 een bedrag van € 40.000,- in hoofdsom (geldleningen I, II en III),
 een bedrag van € 9.700,- aan overeengekomen rente van 4% per jaar over € 30.000,- tot en met 31 december 2020,
 een bedrag van € 4.061,81 aan wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW over € 10.000,- tot en met 30 juni 2020 en
 een bedrag van € 1.750,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
B. veroordeling van [gedaagde sub 2] tot betaling van
 een bedrag van € 3.000,- in hoofdsom (geldlening IV),
 een bedrag van € 2.416,56 aan wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW over € 3.000,- tot en met 30 juni 2020 en
 een bedrag van € 425,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
C. veroordeling van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] tot betaling van
 een bedrag van € 10.000,- in hoofdsom (geldleningen V en VI),
 een bedrag van € 1.249,18 aan wettelijke rente ex art. 6:119 BW over € 10.000,- tot en met 30 juni 2020 en
 een bedrag van € 875,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
D. [gedaagde sub 1] c.s. tot betaling van de proceskosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Geldleningen I, II en III

Verjaring
4.1.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt dat de rechtsvorderingen uit hoofde van geldleningen I, II en III zijn verjaard. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer moet worden verworpen en licht dit oordeel als volgt toe.
4.2.
De rechtsvordering tot nakoming van een verplichting, in dit geval de verplichting om geldleningen I, II en III terug te betalen, verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag die volgt op de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden (art. 3:307 lid 1 BW). Anders dan [eiseres] meent, gaat de verjaringstermijn van vijf jaren dus van rechtswege lopen.
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat geldleningen I en II op 11 april 2011 in hun geheel opeisbaar zijn geworden. De verjaringstermijn van vijf jaren is dus vanaf de dag daarna, vanaf 12 april 2011, gaan lopen. Een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaat lopen vanaf het moment dat de verjaring van de rechtsvordering wordt gestuit (art. 3:319 lid 1 BW). Anders dan [gedaagde sub 1] c.s. meent, vindt stuiting van de verjaring niet alleen plaats door een aanmaning of een dagvaarding van de schuldeiser. De verjaring kan ook worden gestuit door erkenning van het recht van de schuldeiser door de schuldenaar (art. 3:318 BW). Elke handeling of gedraging waaruit blijkt dat de schuldenaar de vordering van schuldeiser erkent, stuit de verjaring. Een erkenning van een schuld blijkt bijvoorbeeld uit betaling van rente of het doen van een aanbod van betaling.
4.4.
[eiseres] heeft onbetwist gesteld dat [gedaagde sub 1] op 16 december 2014 een bedrag van € 400,- aan rente over geldleningen I en II heeft betaald. Die betaling moet worden gezien als een erkenning in de hiervoor bedoelde zin. De verjaringstermijn van vijf jaren is dan ook vanaf die datum opnieuw gaan lopen. Al omdat [gedaagde sub 1] binnen de nieuwe verjaringstermijn is gedagvaard, namelijk op 17 oktober 2019, zijn de rechtsvorderingen uit hoofde van geldleningen I en II niet verjaard.
4.5.
Ook de rechtsvordering uit hoofde van geldlening III is niet verjaard. Partijen zijn her erover eens dat geldlening III op 1 oktober 2012 in haar geheel opeisbaar is geworden. De verjaringstermijn van vijf jaren is dus vanaf de dag daarna, vanaf 2 oktober 2012, gaan lopen. Partijen hebben vanaf oktober 2012 vaak contact met elkaar gehad over geldleningen en aflossingen daarvan. Daarbij ging het ook over aflossingen van geldlening III. Dit blijkt uit een e-mail van 22 oktober 2012 van [gedaagde sub 4] aan [A] waarin zij het volgende aan hem bericht:
“V.w.b. de betalingen wil ik - gezien de situatie waarin we zitten - in ieder geval minimaal 2.000 euro dit jaar nog betalen (hopelijk meer, maar dat is afhankelijk van). En dan vanaf januari in ieder geval minimaal 1.000 tot 1.500 euro per maand. Aflossing uiterlijk mei 2013.”
4.6.
De rechtbank gaat ervan uit dat de in deze e-mail toegezegde betalingen betrekking hebben op geldlening III. De toegezegde betalingen hebben, als daarbij een extra betaling waar [gedaagde sub 4] op hoopte wordt betrokken, een totaal in de orde van grootte van € 10.000,-. Als dit totaal daadwerkelijk betaald zou zijn, dan zou, zo leidt de rechtbank uit de e-mail af, in de visie van [gedaagde sub 4] in mei 2013 volledig afgelost zijn. Dit alles duidt op geldlening III. Geldlening III bedraagt immers € 10.000,- en had in de tijd dat [gedaagde sub 4] de e‑mail verzond afgelost moeten worden (en deels afgelost moeten zijn). De rechtbank wijst er hierbij op dat geldleningen I en II tezamen € 30.000,- bedragen en dat volledige aflossing van die geldleningen toen niet aan de orde was.
4.7.
De in de e-mail van 22 oktober 2012 toegezegde betaling van minimaal € 2.000,- in 2012 is niet verricht. [A] heeft daarna in een e-mail van 2 januari 2013 aan [gedaagde sub 4] voorgesteld dat zij
“met een afbetalingsvoorstel komt van die 40k, inclusief rente”. De rechtbank gaat ervan uit dat de genoemde
“40k”betrekking heeft op het totaal van geldleningen I, II en III. In een e‑mail van 16 mei 2013 aan [A] heeft [gedaagde sub 4] opgemerkt dat zij weet dat zij nog heel veel geld aan hem verschuldigd is. In de context van de e-mailwisseling die hiervoor is besproken, waarbij het uitdrukkelijk ook ging over afbetaling van geldlening III, kan die opmerking niet anders worden begrepen dan dat [gedaagde sub 4] mede het oog had op die lening. Dit betekent dat [gedaagde sub 4] het verschuldigde uit hoofde van geldlening III ook op 16 mei 2013 nog erkend heeft. Toen is dus opnieuw een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen. Vervolgens heeft binnen die termijn weer stuiting van de verjaring door erkenning plaatsgevonden. Partijen hebben immers in februari 2018 afgesproken dat geldleningen I, II en III uiterlijk op 30 juni 2019 zouden worden afgelost.
Hoofdsom
4.8.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft niet gemotiveerd betwist dat [gedaagde sub 1] geldleningen I, II en III in hoofdsom aan [eiseres] verschuldigd is. De rechtbank overweegt hierbij dat zij uit de overeenkomst van 31 maart 2011 afleidt dat [A] met medewerking van [gedaagde sub 1] zijn recht om geldlening I terug te vorderen aan [eiseres] heeft overgedragen. Een bedrag van € 40.000,- is dan ook toewijsbaar.
Rente
4.9.
[eiseres] vordert een bedrag van € 9.700,- aan overeengekomen rente van 4% per jaar over € 30.000,- (geldleningen I en II) en een bedrag van € 4.061,81 aan wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW over € 10.000,- (geldlening III) tot en met 30 juni 2020.
4.10.
Uit de overeenkomst van 31 maart 2011 blijkt dat partijen een rente van 4% per jaar over het aan geldleningen I en II openstaande bedrag zijn overeengekomen. De rechtbank leidt verder uit de overeenkomst af dat die rente vanaf 1 april 2011 is verschuldigd en dat uiterlijk op 1 april van elk jaar telkens voor een jaar aan rente vooruitbetaald moet worden. [eiseres] heeft haar stelling dat die rente vanaf een eerdere datum is verschuldigd, onvoldoende onderbouwd.
4.11.
Dit betekent dat [gedaagde sub 1] over 1 april 2011 tot en met 31 december 2011 een bedrag van € 900,- (drievierde jaar maal (4% van € 30.000,-)) is verschuldigd en over de jaren 2012 tot en met 2020 een bedrag van € 10.800,- (negen jaren maal (4% van € 30.000,)), totaal dus € 11.700,-. Van dit laatste bedrag moet het al aan rente betaalde totaalbedrag van € 2.700,- worden afgetrokken, zodat € 9.000,- resteert. De rechtbank zal laatstgenoemd bedrag aan tot en met 31 december 2020 (bij vooruitbetaling) verschuldigde rente over geldleningen I en II toewijzen.
4.12.
Partijen zijn geen rente over geldlening III overeengekomen. Op geldlening III zijn op grond van art. 200 en art. 68a Overgangswet NBW de bepalingen van titel 7A.14 (oud) BW (art. 7A:1791 BW tot en met art. 7A:1806 BW) van toepassing. De overeenkomst van geldlening is immers in 2012, dus vóórdat de nieuwe regeling (art. 7:129 BW tot en met art. 7:129f BW) op 1 januari 2017 in werking trad, gesloten. Dit betekent dat op grond van art. 7A:1804 BW in samenhang met art. 7A:1805 BW de wettelijke rente is verschuldigd. De regeling over wettelijke rente staat in de artikelen 6:119 en 6:119a BW. Omdat partijen geen rente zijn overeengekomen, is geen sprake van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW. Het voor een handelsovereenkomst vereiste
“om baat”, in dit geval de tegenover het uitlenen van een geldbedrag bestaande verplichting om rente te betalen, ontbreekt immers. De wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW is dan ook niet van toepassing, maar de “gewone” wettelijke rente ex art. 6:119 BW. Laatstgenoemde rente is verschuldigd vanaf de datum waarop [gedaagde sub 1] in verzuim is komen te verkeren. In de overeenkomst van 28 maart 2012 staat dat [gedaagde sub 1] verplicht was om uiterlijk op 30 september 2012 een bedrag van € 5.000,- terug te betalen. [gedaagde sub 1] heeft hieraan niet voldaan, zodat zij met toepassing van art. 7A:1800 BW in samenhang met art. 6:83 onder a BW op 1 oktober 2012 voor dit bedrag in verzuim is komen te verkeren. [gedaagde sub 1] was, zo blijkt ook uit de overeenkomst, verplicht om het andere bedrag van € 5.000,- uiterlijk op 30 oktober 2012 terug te betalen. Ook aan deze verplichting heeft [gedaagde sub 1] niet voldaan, waardoor zij voor dit bedrag met toepassing van art. 7A:1800 BW in samenhang met art. 6:83 onder a BW op 31 oktober 2012 in verzuim is komen te verkeren.
4.13.
De rechtbank zal dan ook de wettelijke rente ex art. 6:119 BW toewijzen over een bedrag van € 5.000,- vanaf 1 oktober 2012 tot en met 30 oktober 2012 en over een bedrag van € 10.000,- vanaf 31 oktober 2012 tot en met 30 juni 2020. Van het bedrag aan rente moet het al betaalde bedrag aan rente over geldlening III, een totaalbedrag van € 1.687,50, worden afgetrokken.
Vergoeding buitengerechtelijke incassokosten
4.14.
[eiseres] vordert € 1.750,- aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten met betrekking tot geldleningen I, II en III.
4.15.
Voor een deel van de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst van 31 maart 2011 (geldlening I en II) is [gedaagde sub 1] - met toepassing van art. 7A:1800 BW in samenhang met art. 6:83 onder a BW - in verzuim komen te verkeren vóór 1 juli 2012. Dit geldt voor 15 termijnen van € 350,- aan aflossing en twee termijnen van € 1.200,- aan rente, derhalve in totaal € 7.650,-. Voor dit bedrag moet rapport Voor-werk II worden toegepast. Dit leidt tot een forfaitaire vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van € 768,-. De rechtbank overweegt hierbij dat voldoende is gebleken van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden en dat is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets.
4.16.
Voor het andere deel van de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst van 31 maart 2011 is [gedaagde sub 1] ná 1 juli 2012 in verzuim komen te verkeren. Hetzelfde geldt voor de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst van 28 maart 2012 (geldlening III). Op deze betalingsverplichtingen moet de Wet normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte en het bijbehorende Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het besluit) worden toegepast. Als wordt uitgegaan van € 40.000,- in hoofdsom en € 9.000,- aan rente (zie 4.11), verminderd met het in 4.15 genoemde bedrag van € 7.650,-, dan resteert een bedrag van € 41.350,- aan de hand waarvan de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten moet worden vastgesteld. Die vergoeding bedraagt volgens de in het besluit genoemde staffel dan € 1.188,50 (€ 875,- plus (1% van € 41.350,- minus € 10.000,-)). € 768,- (zie 4.15) plus € 1.188,50 aan forfaitaire vergoeding is meer dan de gevorderde vergoeding van € 1.750,-. Dit betekent dat de gevorderde vergoeding toewijsbaar is. De rechtbank overweegt daarbij dat voldoende is gebleken van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden.
Geldlening IV
Hoofdsom
4.17.
[eiseres] , [gedaagde sub 2] en [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) houden de aandelen in het kapitaal van de besloten vennootschap [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ), ieder voor een derde deel.
[eiseres] heeft op 23 mei 2010 een bedrag van € 3.000,- aan [gedaagde sub 2] ter beschikking gesteld (geldlening IV). [gedaagde sub 2] heeft dit bedrag op haar aandelen in het kapitaal van [bedrijfsnaam 2] gestort.
4.18.
Voor zover [gedaagde sub 1] c.s. zich (nog) op het standpunt stelt dat het bedrag van € 3.000,- niet is geleend aan [gedaagde sub 2] en dus niet hoeft te worden terugbetaald, dan moet dit standpunt als ongeloofwaardig worden verworpen. Partijen hebben jarenlang gesproken en ge-e-maild over terugbetaling van (ook) dit bedrag. Verder zijn in februari 2018 en in juli 2019 afspraken gemaakt over terugbetaling van (ook) geldlening IV. In het licht hiervan en bij gebreke van aanknopingspunten voor het tegendeel gaat de rechtbank ervan uit dat het bedrag van € 3.000,- is geleend.
4.19.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat van de bij [bedrijfsnaam 2] door [gedaagde sub 2] aangehouden kapitaalrekening een bedrag van € 2.500,- aan [eiseres] is betaald dat in mindering strekt op geldlening IV. Ook deze stelling moet worden verworpen. [gedaagde sub 1] c.s. heeft deze stelling niet onderbouwd. In de door [gedaagde sub 1] c.s. overgelegde e-mail van 6 september 2019 van [B] (bestuurder en aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] ), waarnaar [gedaagde sub 1] c.s. verwijst, staat alleen dat elke aandeelhouder van [bedrijfsnaam 2] in 2011 een bedrag van € 2.500,- heeft opgenomen. In die e-mail staat niet dat het door aandeelhouder [gedaagde sub 2] opgenomen bedrag aan [eiseres] is uitgekeerd.
4.20.
Ook op geldlening IV zijn op grond van art. 200 en art. 68a Overgangswet NBW de bepalingen van titel 7A.14 (oud) BW van toepassing. De geldleningsovereenkomst is immers in 2010, dus vóórdat de nieuwe regeling op 1 januari 2017 in werking trad, gesloten.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt dat [gedaagde sub 2] niet in staat is om geldlening IV terug te betalen en verzoekt daarom enig uitstel van terugbetaling in de zin van art. 7A:1797 BW. [gedaagde sub 1] c.s. wijst er daarbij op dat het verstrekken van het geleende bedrag van € 3.000,- aan [gedaagde sub 2] moet worden beschouwd als een vriendendienst. De rechtbank ziet geen grond voor het verlenen van enig uitstel, al omdat in februari 2018 aflossingsafspraken zijn gemaakt (die toen niet zijn nagekomen).
4.21.
Voor zover [gedaagde sub 1] c.s. ook een beroep doet op art. 7A:1798 BW, moet dit beroep worden verworpen. Art. 7A:1798 BW geldt immers alleen als partijen zijn overeengekomen dat een goed pas hoeft te worden teruggegeven wanneer degene die het goed heeft geleend, daartoe in staat zal zijn. Niet is gebleken dat partijen dit zijn overeengekomen.
4.22.
Geldlening IV is dus in hoofdsom toewijsbaar. De rechtbank merkt hierbij op dat partijen er kennelijk van uitgaan dat de in juli 2019 gemaakte betalingsafspraken niet meer gelden.
Rente
4.23.
[eiseres] vordert een bedrag van € 2.416,56 aan wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW over € 3.000,- tot en met 30 juni 2020.
4.24.
Partijen zijn in 2010 geen uiterste datum van terugbetaling van geldlening IV overeengekomen. In februari 2018 is afgesproken dat uiterlijk op 31 december 2018 zou worden afgelost. [gedaagde sub 2] is deze afspraak niet nagekomen. Zij heeft in de periode tot 1 januari 2019 geen aflossingen gedaan. Dit betekent dat geldlening IV vanaf 1 januari 2019 in haar geheel opeisbaar is en dat [gedaagde sub 2] , met toepassing van artikel 6:83 onder a BW, vanaf toen voor het bedrag van € 3.000,- in verzuim is komen te verkeren. De rechtbank merkt ook hierbij op dat partijen er kennelijk van uitgaan dat de in juli 2019 gemaakte betalingsafspraken niet meer gelden.
4.25.
Ook hier geldt dat partijen geen rente zijn overeengekomen en er dus geen sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van art. 6:119a BW. Het voor een handelsovereenkomst vereiste
“om baat”, in dit geval de tegenover het uitlenen van een geldbedrag bestaande verplichting om rente te betalen, ontbreekt immers. De wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW is dan ook niet van toepassing, maar de “gewone” wettelijke rente ex art. 6:119 BW. Laatstgenoemde rente is toewijsbaar vanaf de datum van verzuim, dus vanaf 1 januari 2019, tot en met 30 juni 2020.
Vergoeding buitengerechtelijke incassokosten
4.26.
[eiseres] vordert een bedrag van € 425,- aan buitengerechtelijke incassokosten.
4.27.
[gedaagde sub 2] is op 1 januari 2019 in verzuim komen te verkeren (zie hiervoor). Dit betekent dat voor de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten de Wet normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte en het bijbehorende besluit moet worden toegepast. Die vergoeding bedraagt volgens de in het besluit genoemde staffel € 425,- (€ 375,- plus (10% van € 3.000,- minus € 2.500,-)). De gevorderde vergoeding van € 425,- is dan ook toewijsbaar. De rechtbank overweegt hierbij dat voldoende is gebleken van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden.
Geldleningen V en VI
Hoofdsom
4.28.
[eiseres] heeft in 2008 een bedrag van € 5.000,- en in 2009 een bedrag van € 5.000,- aan [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] geleend (geldleningen V en VI).
Ook op deze geldleningen zijn dus de bepalingen van titel 7A.14 (oud) BW van toepassing. De geldleningsovereenkomsten zijn immers vóór 1 januari 2017 gesloten. [gedaagde sub 1] c.s. verzoekt enig uitstel van terugbetaling in de zin van art. 7A:1797 BW omdat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] niet in staat zijn de geldleningen terug te betalen. Ook hier geldt dat de rechtbank geen grond voor enig uitstel ziet, al omdat in februari 2018 aflossingsafspraken zijn gemaakt (die toen niet zijn nagekomen). Voor zover [gedaagde sub 1] c.s. zich beroept op art. 7A:1798 BW, moet dit beroep worden verworpen. Voor het aannemen van een overeenkomst in de zin van dat artikel heeft [gedaagde sub 1] c.s. onvoldoende gesteld.
4.29.
De geldleningen V en VI zijn dus, nu de in juli 2019 gemaakte betalingsafspraken niet meer gelden, in hoofdsom toewijsbaar.
Rente
4.30.
[eiseres] vordert een bedrag van € 1.249,18 aan wettelijke rente ex art. 6:119 BW over € 10.000,- tot en met 30 juni 2020.
4.31.
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn 5% rente per jaar over geldlening V verschuldigd, vanaf 1 januari 2009. Het rentepercentage is vanaf 2017 verlaagd naar 4. Dit betekent dat over de periode vanaf 1 januari 2009 tot en met 31 december 2016 een bedrag van € 2.000,- (8 jaren maal (5% over € 5.000,-)) aan rente verschuldigd is geworden en over de periode vanaf 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2020 een bedrag van € 700,- (3,5 jaren maal (4% over € 5.000,-)), totaal dus € 2.700,-.
4.32.
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hebben in het kader van de betalingsafspraken van juli 2019 in de tweede helft van 2019 zes maandelijkse termijnen van € 500,-, dus € 3.000,- in totaal, aan [eiseres] voldaan. [eiseres] heeft dit bedrag in mindering gebracht op voormeld totaalbedrag van € 2.700,- aan rente, zodat € 300,- resteert. [eiseres] becijfert dit restantbedrag op € 300,55. De rechtbank zal van dat hogere bedrag uitgaan. Het bedrag van € 300,55 zal in mindering worden gebracht op de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten (zie in 4.37).
4.33.
Voor geldlening VI geldt dat partijen geen rente zijn overeengekomen en dat daarom de “gewone” wettelijke rente ex art. 6:119 BW van toepassing is vanaf de datum waarop [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] in verzuim zijn komen te verkeren. Die verzuimdatum is ook hier 1 januari 2019. In februari 2018 is afgesproken dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] uiterlijk op 31 december 2018 (ook) geldlening VI zouden aflossen. Zij zijn die afspraken niet nagekomen. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij eerder in dit verband overwoog.
4.34.
De wettelijke rente ex art. 6:119 BW over € 5.000,- vanaf 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2020 is dan ook toewijsbaar.
Vergoeding buitengerechtelijke incassokosten
4.35.
[eiseres] vordert € 875,- aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten met betrekking tot geldleningen V en VI.
4.36.
Voor een deel van de betalingsverplichtingen zijn [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] vóór 1 juli 2012 in verzuim komen te verkeren. Voor dit deel moet rapport Voor-werk II worden toegepast. Geldlening V had uiterlijk op 31 december 2008 moeten worden terugbetaald (zie art. 2.1 van de overeenkomst van 27 februari 2008). Dat is niet gebeurd, zodat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] - met toepassing van art. 7A:1800 BW en artikel 6:83 onder a BW - met ingang van 1 januari 2009 voor een bedrag van € 5.000,- in verzuim zijn komen te verkeren. Dit bedrag leidt tot een forfaitaire vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 750,- (15% van € 5.000,-). Deze vergoeding is in beginsel toewijsbaar, omdat voldoende is gebleken van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden en is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets.
4.37.
Voor het andere deel van de betalingsverplichtingen zijn [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ná 1 juli 2012 in verzuim komen te verkeren. Op deze betalingsverplichtingen moet de Wet normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte en het bijbehorende besluit worden toegepast. Als wordt uitgegaan van € 5.000,- (geldlening VI) plus € 2.700,- (rente over geldlening V; zie 4.31), dan moet aan de hand van een bedrag van € 7.700,- de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten worden vastgesteld. Die vergoeding bedraagt volgens de in het besluit genoemde staffel dan € 725,- (€ 625,- plus (5% van € 7.000,- minus € 5.000,-)). € 750,- (zie 4.36) plus € 725,- aan forfaitaire vergoeding is meer dan de gevorderde vergoeding van € 875,-. Dit betekent dat de gevorderde vergoeding, minus een bedrag van € 300,55 (zie 4.32), derhalve € 574,45 toewijsbaar is. De rechtbank overweegt daarbij dat voldoende is gebleken van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden.
4.38.
[gedaagde sub 1] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 97,47
- griffierecht 1.992,00
- salaris advocaat
2.148,00(2,0 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 4.237,47

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen:
 een bedrag van € 40.000,- in hoofdsom,
 een bedrag van € 9.000,- aan overeengekomen rente,
 de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over een bedrag van € 5.000,- vanaf 1 oktober 2012 tot en met 30 oktober 2012 en over een bedrag van € 10.000,- vanaf 31 oktober 2012 tot en met 30 juni 2020, onder aftrek van het al aan rente betaalde bedrag van € 1.687,50,
 een bedrag van € 1.750,- aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om aan [eiseres] te betalen:
 een bedrag van € 3.000,- in hoofdsom,
 de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over een bedrag van € 3.000,- vanaf 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2020,
 een bedrag van € 425,- aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] om aan [eiseres] te betalen:
 een bedrag van € 10.000,- in hoofdsom,
 de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over een bedrag van € 5.000,- vanaf 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2020,
 een bedrag van € 574,45 aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 4.237,47,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen, bijgestaan door mr. H.G. van Soolingen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020. [1]

Voetnoten

1.type: HvS (4206)