ECLI:NL:RBMNE:2020:4674

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1924
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de WW-uitkering en toepassing van het Dagloonbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd, die was toegekend op basis van een dagloon van € 69,65. Eiser was van mening dat het dagloon niet correct was vastgesteld en dat dit gebaseerd moest worden op zijn arbeidsverleden tot oktober 2017, in plaats van de referteperiode die door verweerder was gehanteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder het dagloon correct heeft vastgesteld op basis van de polisadministratie, waarin de loongegevens van eiser waren opgenomen. Eiser had in de referteperiode gewerkt en had geen minder loon genoten door verlof of ziekte. De rechtbank concludeert dat de regels van het Dagloonbesluit juist zijn toegepast en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging in dit geval. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1924

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S.N. Westmaas-Kanhai).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 2 december 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. De WW-uitkering is gebaseerd op een dagloon van € 69,65.
Bij besluit van 17 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden via Skype op 9 september 2020. Eiser was daarbij aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was sinds november 2008 werkzaam als producent van meeneemheftrucs bij [bedrijf] . Op 1 oktober 2017 heeft eiser ontslag genomen. In de periode van oktober 2017 tot en met mei 2018 heeft eiser een sabbatical gevolgd. Daarna heeft eiser tot en met oktober 2018 mantelzorg verleend voor zijn vader. Vanaf november 2018 tot en met augustus 2019 heeft hij in de horeca gewerkt. In de maanden september 2019 tot en met november 2019 heeft hij tijdelijk bij zijn oud-werkgever [bedrijf] gewerkt. Op 21 november 2019 kreeg eiser de diagnose Parkinson. Op 25 november 2019 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het dagloon € 69,65 bedraagt, omdat verweerder uitgaat van de inkomsten uit de polisadministratie die eiser in het refertejaar 3 november 2018 tot en met 3 november 2019 heeft verdiend.
Het standpunt van eiser
3. Eiser voert aan dat hij een goed arbeidsverleden had tot oktober 2017 en er sindsdien sprake is van een ongelukkige samenloop van medische- en gezinsomstandigheden. De ziekte Parkinson is vaak al 10 jaar in ontwikkeling voordat de diagnose vastgesteld wordt. Achteraf gezien heeft eiser onbewust de startende ziekte willen oplossen met een sabbatical. Eiser wil dat het dagloon gebaseerd wordt op de periode tot oktober 2017.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het vaststellen van de hoogte van het dagloon gebruik heeft gemaakt van de polisadministratie. Hierin staan de loongegevens vermeld die door de (ex-)werkgevers van eiser door middel van de loonaangifte aan de Belastingdienst zijn verstrekt. Verweerder heeft het dagloon vastgesteld op grond van de informatie in de polisadministratie en het op basis van deze informatie vastgestelde totale loon dat eiser in het refertejaar 4 november 2018 tot en met 3 november 2019 heeft verdiend. Eiser betwist de juistheid van de informatie in de polisadministratie niet.
5. Onder referteperiode wordt volgens artikel 2 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit) de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden. De rechtbank stelt vast dat in het Dagloonbesluit uitdrukkelijk is geregeld dat het dagloon wordt gebaseerd op het inkomen dat is genoten in de referteperiode. Er wordt geen beleidsruimte of beleidsvrijheid geboden voor verweerder om zelf te bepalen hoe het dagloon wordt vastgesteld en om hierbij een belangenafweging te maken. In het Dagloonbesluit is verder ook geen hardheidsclausule opgenomen op grond waarvan in bijzondere gevallen mag worden afgeweken van bepalingen omtrent het vaststellen van het dagloon.
6. In artikel 6 van het Dagloonbesluit staan uitzonderingen op de hoofdregels om onredelijke uitkomsten van de dagloonsystematiek te corrigeren. Indien de werknemer in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof, ziekte of werkstaking tijdens de dienstbetrekking, bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 5, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten in dezelfde dienstbetrekking in het laatste aan dat verlof, die werkstaking of die ziekte voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheden zich niet hebben voorgedaan en waarin de werknemer het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.
Verweerder heeft toegelicht dat deze omstandigheden in de referteperiode moeten hebben plaatsgevonden.
7. De rechtbank stelt vast dat de uitzonderingsgevallen uit artikel 6 van het Dagloonbesluit niet van toepassing zijn op de situatie van eiser. Eiser heeft namelijk gewoon gewerkt in de referteperiode, heeft niet minder loon genoten in verband met verlof en heeft zich niet ziekgemeld. De rechtbank kan daarom, hoe invoelbaar de situatie van eiser ook is, niet anders concluderen dan dat verweerder de regels uit het Dagloonbesluit juist heeft toegepast. Verweerder is dus terecht uitgegaan van de referteperiode van 4 november 2018 tot en met 3 november 2019. Het dagloon is terecht vastgesteld op een bedrag van € 69,65.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.