ECLI:NL:RBMNE:2020:4742

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
UTR 20/746
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot buiten behandelingstelling van aanvraag Nederlands paspoort wegens onduidelijkheid nationaliteit

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Midden-Nederland op 3 november 2020, hebben eisers, een moeder en een vader, beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken om de aanvraag voor een Nederlands paspoort voor hun minderjarige kind buiten behandeling te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de aanvraag niet in behandeling heeft genomen omdat niet kon worden vastgesteld of het kind de Nederlandse nationaliteit had. Dit was het gevolg van een schijnerkenning, waarbij de erkenner, de vader, al acht andere kinderen had erkend en er geen bewijs was dat hij samenwoonde met de moeder en het kind.

De rechtbank oordeelde dat de minister in zijn besluiten onvoldoende had gemotiveerd waarom de eisers de gevraagde documenten moesten overleggen, maar dat dit gebrek niet leidde tot benadeling van de eisers. De rechtbank concludeerde dat de minister redelijkerwijs de documenten had mogen opvragen om een schijnerkenning uit te sluiten. Aangezien de eisers de gevraagde documenten niet hadden overgelegd, werd het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank veroordeelde de minister echter wel tot vergoeding van de proceskosten van de eisers, vastgesteld op € 525,- voor rechtsbijstand, en droeg de minister op het griffierecht van € 178,- aan de eisers te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. L.A. Banga, in aanwezigheid van griffier mr. M.L. Bressers, en is openbaar uitgesproken op 3 november 2020.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/746

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser, en [eiseres] , te [woonplaats 2] , eiseres,ten behoeve van hun minderjarige kind [kind] ,

en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Th. Van Maurik).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de ten behoeve van [kind] ingediende aanvraag om verlening van een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 7 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Op 12 oktober 2018 is voor [kind] een aanvraag ingediend voor een Nederlands paspoort. [kind] is op [2016] geboren in [geboorteplaats] , Suriname. Eiseres is haar moeder. Zij heeft de Surinaamse nationaliteit.
Op 4 september 2018 heeft eiser [kind] erkend naar Surinaams recht. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit.
Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat niet kan worden vastgesteld of [kind] de Nederlandse nationaliteit heeft.
Verweerder heeft bij eisers documenten opgevraagd waarmee ze dit kunnen aantonen, maar zij hebben deze documenten niet opgestuurd. Verweerder heeft gevraagd om:
- bewijs van verblijf in Suriname van de erkenner ten tijde van de geboorte, ervoor en erna;
- documenten die aantonen dat de erkenner de zorg en opvoeding voor [kind] op zich neemt;
- documenten die de familieband aantonen;
- eventuele andere documenten die de relatie met [kind] aantonen.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder deze documenten ten onrechte heeft opgevraagd. Zij hebben daarvoor verwezen naar artikel 4, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap dat bepaalt dat de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend, Nederlander wordt. Verweerder miskent dat met de erkenning de familieband is ontstaan. Eisers hebben voorts aangevoerd dat een in het buitenland opgemaakte erkenningsakte van rechtswege in Nederland wordt erkend. Bij deze erkenning is ook onderzoek verricht. Verweerder miskent dat ook een niet-verwekker een kind kan erkennen en gaat voorbij aan de bedoeling van de wetgever, aldus eisers.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zowel in het primaire als het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom van eisers wordt verwacht dat zij deze documenten overleggen, ondanks het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat eisers hierdoor niet zijn benadeeld. Uit het dossier blijkt dat eisers bij brief van 6 mei 2019 zijn geïnformeerd dat deze documenten noodzakelijk zijn met het oog op het uitsluiten van een schijnerkenning als bedoeld in artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek. Deze brief ontvingen eisers nadat zij op 9 april 2019 een nieuwe aanvraag hadden ingediend voor een Nederlands paspoort ten behoeve van [kind] .
In de bezwaarfase van deze procedure heeft verweerder eisers per e-mailbericht van 8 november 2019 en bij brief van 15 november 2019 nogmaals gewezen op de reden dat om deze documenten werd gevraagd. Eisers zijn daarbij in de gelegenheid gesteld de gevraagde documenten uiterlijk 13 december 2019 alsnog in te dienen en op dat moment waren zij dus al geruime tijd op de hoogte van de relevantie van de documenten.
Tussen partijen is niet in geschil dat eisers de gevraagde documenten niet hebben overgelegd. Tussen partijen staat ter discussie of verweerder de stukken heeft mogen opvragen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit redelijkerwijs mocht doen. Verweerder had voldoende redenen om een schijnerkenning uit te willen sluiten namelijk de omstandigheden dat eiser reeds acht kinderen heeft erkend, er geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat eiser met eiseres en haar kind heeft samengewoond, dan wel anderszins een familieband heeft onderhouden en het grote leeftijdsverschil tussen eiser en eiseres. Dit betekent dat verweerder de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld wegens het ontbreken van stukken.
Het beroep is daarom ongegrond.
Vanwege het geconstateerde motiveringsgebrek veroordeelt de rechtbank verweerder wel in de door eisers gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 525,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Omdat de gemachtigde van eisers zich na het indienen van het beroepschrift heeft teruggetrokken en daarom niet ter zitting is verschenen, zijn er verder geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
De rechtbank bepaalt tot slot dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020.
griffier
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.