ECLI:NL:RBMNE:2020:4893

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2131
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan taxichauffeur wegens niet-functionerende boordcomputer

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De taxichauffeur, eiser, had een bestuurlijke boete van € 4.400,- opgelegd gekregen wegens het niet aanzetten van de boordcomputer tijdens een controle op 26 april 2019. Eiser had erkend de overtreding te hebben begaan, maar stelde dat de boete niet aan hem kon worden verweten omdat hij de boordcomputer slechts eenmalig was vergeten aan te zetten. Hij voerde aan dat hij zijn ritten wel registreerde via de Uber app, wat volgens hem voldeed aan de eisen van de Arbeidstijdenwet en het Besluit Personenvervoer 2000.

De rechtbank oordeelde dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten dat de overtreding aan eiser kon worden verweten. De rechtbank benadrukte dat de verplichting om de boordcomputer aan te zetten van groot belang is voor de controle op de naleving van regels inzake rij- en rusttijden, en dat de Uber app geen wettelijk controlemiddel is. De rechtbank verwierp ook het argument van eiser dat de boete onevenredig en disproportioneel was, en oordeelde dat de hoogte van de boete conform het beleid van de Minister was. Eiser had geen aanleiding aangetoond voor matiging van de boete, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de regels omtrent taxivervoer en de rol van de boordcomputer als wettelijk controlemiddel. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete terecht was en dat er geen reden was om deze te matigen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2131

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder
(gemachtigde: mr. S. van Geel).

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 4.400,- wegens een overtreding van artikel 79, vierde lid, van het Besluit Personenvervoer 2000 (hierna: Bp).
Bij besluit van 28 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020 via Skype for Business. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Op 26 april 2019 heeft een toezichthouder van de Eenheid Amsterdam taxichauffeurs gecontroleerd op de naleving van de Arbeidstijdenwet en de daarop gebaseerde regelgeving. Bij deze controle heeft is geconstateerd dat de boordcomputer in de taxi van eiser niet aanstond. Van de controle is op 30 april 2019 een boeterapport opgemaakt. Verweerder is op grond van het boeterapport overgegaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan eiser van € 4.400,- wegens overtreding van het Bp.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bestuurlijke boete gehandhaafd. Als gevolg van het niet aanzetten van de boordcomputer werden de arbeids- en rusttijden van eiser niet geregistreerd. De door eiser voor registratie gebruikte Uber app staat volgens verweerder niet gelijk aan de registratie van de boordcomputer. De Uber app is geen wettelijk bewijsmiddel en sluit volgens verweerder niet uit dat eiser naast de in de app geregistreerde ritten nog andere betaalde ritten uitvoert. De hoogte van de bestuurlijke boete is conform het beleid van verweerder. [1] Dit beleid is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) niet onredelijk bevonden. Er is verder volgens verweerder ook geen reden om de boete te matigen. De overtreding is volgens verweerder aan eiser te verwijten. Dat de boete zware financiële gevolgen heeft voor eiser is een bedoeld gevolg van de opgelegde boete.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser erkent ook in beroep dat hij de overtreding heeft begaan, maar stelt zich op het standpunt dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete omdat de overtreding hem niet kan worden verweten. Eiser had namelijk niet bewust de boordcomputer niet aangezet. Hij was het slechts eenmalig vergeten. Bovendien had hij wel de Uber app aanstaan, waarin hij al zijn ritten heeft geregistreerd. Door middel van deze registratie kan eiser aantonen dat hij wel voldeed aan de voorwaarden van de Arbeidstijdenwet en het Bp.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de boordcomputer in zijn taxi tijdens de controle niet had aanstaan, zodat er sprake is geweest van een overtreding. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder had moeten afzien van het opleggen van de bestuurlijke boete omdat de overtreding niet aan eiser kan worden verweten.
5. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen besluiten dat de overtreding eiser kan worden verweten. Dat eiser eenmalig is vergeten om zijn boordcomputer aan te zetten, maakt niet dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat eiser wist, dan wel behoorde te weten, dat de boordcomputer aan moet staan tijdens elke betaalde taxirit. Dat eiser gebruik maakte van een ritregistratie in de Uber app maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de overtreding eiser niet kan worden verweten. Zoals verweerder terecht heeft toegelicht is de Uber app, anders dan de boordcomputer, geen wettelijke controlemiddel. De verplichting om een boordcomputer te gebruiken is ingegeven door het belang van controle op de naleving van regels inzake rij- en rusttijden in het wegvervoer en is daarmee van belang voor de veiligheid en gezondheid van de bestuurder, de verkeersveiligheid en de eerlijke concurrentie. Los van de omstandigheid dat de Uber app geen wettelijk controlemiddel is, heeft de Uber app ook niet dezelfde werking als de boordcomputer. De Uber app is telkens 12 uur actief is, zodat de ritten die na deze periode worden gereden niet meer worden geregistreerd. Daarmee is het dus in beginsel mogelijk om buiten de Uber app om nog meer betaalde ritten te rijden. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder de opgelegde boete had moeten matigen. De boete is onevenredig en disproportioneel. Eiser heeft zijn ritten wel bijgehouden in de Uber app, en daarmee is de verkeersveiligheid ook gewaarborgd. Bovendien zijn de financiële gevolgen van de boete zeer ingrijpend. Het bedrag is zeer hoog en eiser heeft de afgelopen tijd door de uitbraak van corona maar heel weinig kunnen verdienen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft afgezien van het matigen van het boetebedrag. De boete van € 4.400,- is conform het beleid van verweerder. De ABRvS heeft dit beleid niet onredelijk bevonden. [2] Zoals hiervoor is overwogen kan de overtreding aan eiser worden verweten, zodat verweerder daarin geen reden heeft hoeven zien om de boete te matigen. Verweerder heeft verder in redelijkheid kunnen besluiten dat er geen aanleiding bestond om van het beleid af te wijken. Er is niet gebleken dat eiser door de oplegging van de boete conform het beleid onevenredig wordt getroffen. Dat de boete eiser financieel zwaar treft, is geen reden tot matiging. Gesteld noch gebleken is dat eiser op andere wijze onevenredig wordt getroffen door het boetebesluit. Er bestaat daarom geen aanleiding om de boete op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te matigen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.L. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2020.
De griffier is niet in staat de uitspraak
te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en arbeidstijdenbesluit vervoer.