In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 781.000,- voor het belastingjaar 2019, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente]. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 657.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd om de vastgestelde waarde te onderbouwen. De taxatiematrix die door verweerder was overgelegd, voldeed niet aan de eisen, omdat de referentiewoningen niet adequaat waren vergeleken en er geen inzichtelijke gegevens waren over de prijs per kubieke meter. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast had voldaan en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank stelde de waarde van de woning schattenderwijs vast op € 755.000,- en bepaalde dat de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig moest worden verlaagd. Tevens werd bepaald dat de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden. Eiser had verzocht om vergoeding van proceskosten, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de kosten niet gespecificeerd waren.