Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
gedaagde in reconventie,
1.De procedure
- de dagvaarding van 10 januari 2020 met 27 producties,
- de incidentele conclusie tot het treffen van een voorlopige voorziening,
- de conclusie van antwoord in conventie als in het incident met eis in reconventie van
- het vonnis in incident van 15 april 2020,
- de conclusie van repliek in conventie tevens akte vermindering van eis en van antwoord in reconventie met productie 28 tot en met 40,
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie met 1 productie,
- de conclusie van dupliek in reconventie.
2.De feiten
RB: [eiseres]) om namens het [gedaagde] op te treden als parttime CFO en in die rol financiële adviezen en ondersteuning te verlenen aan haar Opdrachtgevers (
RB: een opdrachtgever van [gedaagde]).
(…)
4.2 Partijen kunnen deze Overeenkomst beëindigen met een opzegtermijn van ten minste één maand.
(…)
8.1 Het is de Opdrachtnemer gedurende de looptijd van de overeenkomst en gedurende een periode van 24 kalendermaanden na het beëindigen van die overeenkomst niet toegestaan om op welke wijze en in welke vorm dan ook, hetzij op eigen naam, hetzij door middel van en/of in samenwerking met natuurlijke of rechtspersonen:
8.2 Bij overtreding van een van deze bepalingen is de Opdrachtnemer aan het [gedaagde] een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd van Euro 12.500,-- per overtreding en voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van het [gedaagde] om nakoming van deze bepaling te vorderen en/of volledige schadevergoeding. ”
e-mail bericht van 8 september 2019 aan [eiseres] onder meer het volgende bericht:
“Fijn dat we vrijdag bij elkaar hebben kunnen zitten om te praten over de voortzetting van de samenwerking. Ik ben blij dat we goede afspraken hebben gemaakt. (…) Ik heb jou beloofd onze afspraken op papier te zetten:
- jouw inzet zal voortaan zijn als CFO van [gedaagde]
- je factureert de RD fees voor de lopende opdrachten tot en met 31 oktober
- voor alle opdrachten die jij tot en met 31 december zelf binnenhaalt en ook zelf als CFO uitvoert ontvang je de RD fee voor de volledige periode dat jij de opdracht uitvoert
- jij blijft de contacten met distributiepartners onderhouden (…)
“Onderstaand geeft weer wat wij vrijdag hebben besproken inderdaad. Alleen mis ik nog de bevestiging dat je mijn facturen weer op tijd gaat betalen. (…) Verder graag jouw bevestiging dat je voortaan weer zorgt voor een tijdige uitbetaling van facturen.”
25 november 2019 met inachtneming van een opzegtermijn van een maand tegen
31 december 2019. In de opzeggingsbrief heeft [gedaagde] onder meer het volgende geschreven:
“Om te beginnen protesteer ik hierbij tegen jouw opzegging en het beëindigen van mijn regio directeurschap.
Los van of en hoe wij ook uit elkaar gaan, leg ik vast, dat ik [klant 1] en [klant 2] mag “meenemen”, dat daarop, in ieder geval, geen concurrentiebeding van toepassing is, dat aanbod aanvaard ik hierbij.”
3.Het geschil
Primair: het non-concurrentiebeding nietig zal verklaren wegens strijd met, onder meer, artikel 9a Waadi;
Subsidiair: het non-concurrentiebeding zal ontbinden, wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden, waaronder wegens het ontbreken van een gebied waarvoor dit zou moeten gelden en de contractueel overeengekomen dwangsommen (productie 1, artikel 8.3) inzake overtreding(en) van het non-concurrentiebeding te matigen tot nihil c.q. tot (een) door de rechtbank onder omstandigheden te bepalen billijk(e) bedrag(en);
€ 1.704,02 exclusief btw;
I. [eiseres] zal veroordelen tot betaling aan [gedaagde] van de contractuele boete van
€ 12.500,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 5 februari 2020;
4.De beoordeling
€ 100.000,- voor haar - bij een inzet als parttime CFO die zich niet bezig houdt met het regionaal directeurschap – een ‘normaal’ inkomen is. Verder heeft zij aangevoerd dat haar omzet over de jaren 2017 tot en met 2019 is gedaald (€ 76.003,- over 2017, € 73.163,- over 2018, € 57.710,- over 2019). Het verschil tussen deze door haar gestelde feitelijke situatie met de situatie dat zij (hypothetisch) ieder jaar € 101.330,- had omgezet bedraagt € 97.114,-. Dit bedrag is gelijk aan de vordering die [eiseres] in hoofdsom onder I van haar petitum vordert van [gedaagde] . Onder II van haar petitum vordert ze verder [gedaagde] ieder jaar te veroordelen aan het begin van het jaar tot het moment dat het (de rechtbank begrijpt: het verschil tussen de omzet en het bedrag van € 101.330,-) niet meer optreedt haar omzet aan te vullen tot het bedrag van € 101.330,-.
de vordering is niet gebaseerd op een omzetgarantie, maar een onredelijke/ onbillijke cq onrechtmatige beëindiging van eerst een deel van het RD-schap (wanprestatie/ ongerechtvaardigde verrijking van het [gedaagde] ) later de gehele overeenkomst”. Waarom de beëindiging maakt dat [eiseres] gecompenseerd zou moeten worden voor het verschil tussen de door haar gestelde - en door CFO betwistte - omzet uit 2016 en de gerealiseerde omzet in de jaren hierna is door [eiseres] niet (duidelijk) onderbouwd. Ook heeft zij niet onderbouwd waarom sprake is van een onredelijke, onbillijke, onrechtmatige beëindiging van de overeenkomst door [gedaagde] of waarom sprake zou zijn van wanprestatie (de rechtbank begrijpt: een toerekenbare tekortkoming in de nakoming) door [gedaagde] of van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] .
[eiseres] vermeldt in haar dagvaarding enkel hoe de samenwerking tot stand kwam, de wijze waarop de samenwerking zich heeft ontwikkelend, wat er volgens haar mis ging en hoe partijen over en weer gereageerd hebben in, met name, het jaar 2019 en dat [eiseres] geen andere oplossing zag dan zich tot de rechter te wenden. Zij spits dit alles echter niet toe op de vordering of de grondslagen daarvoor. Een gedegen feitelijk en juridische onderbouwing voor de vorderingen ontbreekt derhalve. Ook de repliek verheldert niet veel.
termijn laten uitbetalen. Daar komt het door de, in de ogen van [eiseres] , eenzijdige beëindiging niet meer van. Verder voert [eiseres] aan dat de werkzaamheden als CFO niet zonder meer konden worden beëindigd, omdat tussen partijen sprake was van een duurovereenkomst en aan de zijde van [gedaagde] geen zwaarwichtige redenen bestonden. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat het bedrag van € 97.114,- en de vordering ten aanzien van de compensatie in omzet over de komende jaren dient te worden aangemerkt als schadevergoeding.
e-mailcorrespondentie tussen partijen van 8 en 9 september 2019. In de e-mail van
8 september 2019 is vastgelegd dat partijen hebben afgesproken dat [eiseres] enkel nog CFO werkzaamheden zou verrichten, zodat volgens [gedaagde] duidelijk is het dat RD-schap eindigde. [eiseres] betwist dat deze afspraak is gemaakt en voert in haar conclusie van repliek aan dat uit haar e-mail van 9 september 2019 niet kan worden afgeleid dat ze met de afspraken heeft ingestemd, omdat ze – anders dan door [gedaagde] in de e-mail van
8 september 2019 is verzocht – niet bevestigd heeft dat zij akkoord is met de weergegeven afspraken. [eiseres] miskent hiermee echter dat ze in haar e-mail van 9 september 2019 wel bericht heeft dat de e-mail van [gedaagde] van 8 september 2019 weergeeft hetgeen zij hebben besproken. Weliswaar staat er dus geen letterlijk akkoord, maar dit mag uit de reactie, zeker gezien de omstandigheden dat partijen al langer met elkaar in gesprek waren over de problemen in de samenwerking, [gedaagde] al had aangegeven het RD-schap van [eiseres] te willen beëindigen, in de e-mail van 8 september 2019 is opgemerkt dat partijen “afspraken hebben gemaakt”, dat [eiseres] in de e-mail van 9 september 2019 aangeeft dat de e-mail van 8 september 2019 correct is (dus ook dat afspraken zijn gemaakt) en zij enkel nog een opmerking maakt over de facturen en daarvan van [gedaagde] nog de bevestiging vraagt, wel worden afgeleid. [eiseres] heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit een andersluidende uitleg zou moeten volgen. Er wordt derhalve vanuit gegaan dat het RD-schap op 4 september 2019 in onderling overleg is beëindigd.
31 december 2019. Van enige basis voor een schadevergoeding kan dan ook geen sprake zijn. De vorderingen onder I en II van het petitum zullen daarom worden afgewezen.
25 november 2019 echter geschreven “
Ondanks dat we geen overeenstemming hebben bereikt over het beëindigen van de samenwerking bied ik je aan om beide huidige klanten waar je werkzaam bent – [klant 1] en [klant 2] – voor eigen rekening door te zetten.” In de brief worden geen nadere voorwaarden genoemd die gelden aan dit aanbod. Kortom: los van overeenstemming; [klant 1] en [klant 2] mochten voor eigen rekening door [eiseres] bediend blijven worden, mits [eiseres] dat aanbod zou aanvaarden. Dat heeft [eiseres] gedaan in haar brief van 2 november 2019.
5.De beslissing
18 november 2020.