ECLI:NL:RBMNE:2020:5088

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
UTR 20/298
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woningtoewijzing op medische gronden

Op 20 november 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De eiser had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring voor woningtoewijzing op medische gronden, welke door verweerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden zoals gesteld in de Huisvestingsverordening Almere 2019. Eiser had aangevoerd dat hij om medische redenen dringend behoefte had aan een zelfstandige woonruimte, maar de rechtbank stelde vast dat hij niet voldoende had aangetoond dat hij alle mogelijke oplossingen had uitgeput. De rechtbank merkte op dat eiser geen recente medische stukken had overgelegd en dat er alternatieve woonoplossingen beschikbaar waren, zoals het huren van een kamer op de begane grond.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring. De omstandigheden van eiser waren niet zo uitzonderlijk dat toepassing van de hardheidsclausule gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees op het feit dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

\RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/298

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. P.A.J. van Putten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H.S. Biervliet en K.K. Bahora).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om verlening van een urgentieverklaring voor woningtoewijzing op medische gronden afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter
verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 10 april 2020 (UTR 20/615) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek om een voorlopige voorziening, zonder het houden van een zitting, afgewezen.
Het onderzoek ter zitting in de beroepzaak heeft via een Skype-beeldverbinding plaatsgevonden op 21 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder heeft via een telefonische verbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om een urgentieverklaring omdat hij om medische redenen dringend behoefte heeft aan een zelfstandige woonruimte. Eiser heeft op dit moment geen vaste verblijfsplek, slaapt her en der, zelfs in een auto. Het voortduren van deze omstandigheden is niet in overeenstemming met zijn indicatie die hij heeft gekregen in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. Uit die indicatie vloeit voort dat hij wegens zijn neurologische aandoening een gelijkvloerse woning met aangepast toilet en badkamer dient te hebben.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser niet aan de algemene voorwaarden voldoet zoals genoemd in de Huisvestingsverordening Almere 2019 (de Huisvestingsverordening) [1] . Eiser heeft er niet alles aan gedaan om het probleem op te lossen en niet is gebleken dat de oplossingen zijn uitgeput. Er is nog een andere oplossing mogelijk dan een urgentieverklaring, namelijk het huren van een kamer. Verweerder heeft ook getoetst aan de voorwaarden voor medische urgentie, zoals opgenomen in artikel 11, tweede lid, onder c, van de Huisvestingsverordening, waaraan eiser niet voldoet omdat hij geen recente medische stukken heeft overgelegd. Verweerder ziet geen aanleiding een medische keuring door de GGD of een vergelijkbare instantie [2] te laten plaatsvinden. Evenmin bestaat aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen.
3. Eiser heeft zich in zijn beroepschrift van 17 januari 2020 op het standpunt gesteld dat het besluit in strijd is met de Huisvestingsverordening, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens eiser is er geen sprake van een zorgvuldig onderzoek en zijn de medische omstandigheden ten onrechte onvoldoende betrokken bij de besluitvorming. De medische omstandigheden zijn dusdanig dat een urgentieverklaring nodig is.
4. Bij uitspraak van 10 april 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Bij brief van 8 juni 2020 heeft de rechtbank verzocht de beroepsgronden nader te concretiseren naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Ondanks dit verzoek heeft de rechtbank geen nadere gronden op schrift ontvangen en heeft eiser ter zitting een onderbouwing gegeven van zijn gronden.
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij vanaf mei 2019 35 keer heeft gereageerd op woningen en dat hij vanaf 1 augustus 2019 heeft gereageerd op 38 woningen met zijn WMO-indicatie. De een-na-laatste reactie op een woning is van april 2020, en de laatste medio september 2020, aldus eiser. Voorts heeft hij toegelicht dat hij niet heeft gereageerd op kamers, want die zijn op de eerste verdieping of op zolder en dat kan niet gelet op zijn WMO-indicatie, waaruit blijkt dat zijn woning gelijkvloers moet zijn.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser er nog steeds niet alles aan heeft gedaan om zijn woonprobleem op te lossen. Zo heeft eiser ter zitting verklaard dat hij vanaf 1 augustus 2019 heeft gereageerd op 38 woningen met zijn WMO-indicatie, naast de 35 andere woningen waar hij vanaf mei 2019 op heeft gereageerd, maar hij heeft op geen enkele manier onderbouwd dat hij daadwerkelijk op deze 38 woningen heeft gereageerd. Daarnaast wekt het bevreemding dat eiser dit niet eerder heeft aangevoerd, temeer omdat de uitspraak van de voorzieningenrechter dateert van 10 april 2020. De beroepsgrond van eiser dat hij niet heeft gereageerd op kamers die te huur zijn, omdat deze zich op de eerste verdieping of zolder bevinden, snijdt geen hout, omdat dit niet is aangetoond en eiser geen enkele moeite heeft gedaan om deze optie überhaupt te onderzoeken. Het is tot op heden niet gebleken dat het niet mogelijk is voor eiser om een kamer te huren, waarbij rekening wordt gehouden met de gegeven indicatie, temeer nu verweerder ter zitting heeft toegelicht dat er kamers op de begane grond en met lift beschikbaar zijn. Dit betekent dat verweerder aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft mogen leggen dat eiser niet voldoet aan artikel 11, vierde lid, onder f van de Huisvestingsverordening waarin staat dat eiser er alles aan gedaan moet hebben om het probleem op te lossen en andere oplossingen niet mogelijk zijn, of zijn uitgeput. De beroepsgrond slaagt dus niet.
7. Over zijn medische problemen heeft eiser aangevoerd dat hij geen nieuwe medische informatie heeft ten opzichte van de reeds eerder overgelegde medische stukken. Een arts kan alleen een medisch probleem duiden en de belemmeringen op grond van de medische situatie van eiser ten aanzien van een woning volgen uit de WMO-indicatie. Volgens eiser kan een arts deze belemmeringen van eiser niet medisch onderbouwen. Het meest recente contact van eiser met de huisarts is van 31 januari 2018. De huisarts stelt in het journaal dat bij eiser sprake is van licht ongemak en dat hij minder inactief is. In de verklaring van de huisarts van 24 mei 2019 staat vermeld dat de huisarts heeft begrepen dat eiser af en toe pijnklachten heeft. Eiser stelt zich op basis van deze stukken, in samenhang met zijn woonurgentie, nog steeds op het standpunt dat verweerder op basis van deze informatie nader onderzoek had moeten naar eisers medische urgentie.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder in de door eiser aangevoerde medische omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien urgentie te verlenen op basis van medische gronden. Uit de door eiser overgelegde informatie van 31 januari 2018 en 24 mei 2019 kan niet worden afgeleid wat de huidige medische situatie van eiser is en welke belemmeringen hij heeft ten aanzien van het wonen. Dit betekent dat verweerder evenmin aanleiding hoeft te zien de GGD onderzoek te laten verrichten naar de gezondheidssituatie van eiser. Het beroep van eiser op de WMO-indicatie leidt evenmin tot een andere conclusie omdat het toetsingskader om in aanmerking te komen voor een WMO-indicatie een ander kader is dan de vraag of eiser in aanmerking komt voor een urgentieverklaring.
9. Op grond van artikel 27 van de Huisvestingsverordening geldt dat in gevallen, waarin strikte naleving van de verordening tot onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, verweerder ten gunste van de woningzoekende kan afwijken van de Huisvestingsverordening. Uit de toelichting bij dit artikel volgt dat de aard en de strekking van de hardheidsclausule zodanig zijn dat deze slechts met uiterste terughoudendheid kan worden toegepast. Er moet sprake zijn van uitzonderlijke omstandigheden die bij het vaststellen van de verordening niet zijn voorzien en gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn. Bij de toetsing van de bijzondere gevallen dient ook beoordeeld te worden of het college in eerdere, vergelijkbare situaties heeft besloten tot toepassing van de hardheidsclausule.
10. De rechtbank kan een beroep op de hardheidsclausule alleen terughoudend toetsen. Hoewel het begrijpelijk is dat eiser een andere woonsituatie wenst, heeft verweerder van toepassing van de hardheidsclausule mogen afzien. De omstandigheden van eiser zijn niet zo uitzonderlijk dat verweerder aan eiser urgentie had moeten verlenen, in afwijking van de Huisvestingsverordening. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat in [woonplaats] meer vergelijkbare niet-benijdenswaardige situaties voorkomen.
11. Samenvattend komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit heeft kunnen besluiten dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een urgentieverklaring. Dit betekent dat het beroep van eiser ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 11, vierde lid, onder f, van de Huisvestingsverordening.
2.Artikel 11, tweede lid, onder c, in samenhang met artikel 11, derde lid en bijlage II, artikel 3, onder a, van de Huisvestingsverordening.