ECLI:NL:RBMNE:2020:5384

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 35 rectificatie (8 december 2020)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhaving van paardenhandel en aanverwante activiteiten op perceel

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente]. Eiser, vertegenwoordigd door mr. C.A. van Kooten-de Jong, betwistte de afwijzing van zijn handhavingsverzoek met betrekking tot de paardenhandel en aanverwante activiteiten op het perceel van [A]. De rechtbank oordeelde dat het verzoek van eiser om handhaving van de paardenhandel door verweerder ten onrechte niet als nieuw handhavingsverzoek was aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat er nader onderzoek nodig was naar de vraag of op het perceel van [A] sprake was van een volwaardige productiegerichte paardenhouderij. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover dat betrekking had op de paardenhandel. Tevens werd verweerder opgedragen om binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank oordeelde dat het college het betaalde griffierecht van € 174,00 aan eiser moest vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,00. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en omgevingsrecht, waarbij de rechtbank ook aandacht besteedde aan de gevolgen van de coronamaatregelen voor de openbare uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 20/35 RECTIFICATIE BLAD 6 EN 7 (8 december 2020)

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] , verweerder
(gemachtigde: E. Hilkhuijsen).

Inleiding

Eiser woont op het perceel [perceel] in [plaats] (hierna: het perceel). In 2006 heeft eiser een gedeelte van het perceel verkocht aan de heer [A] (hierna: [A] ). [A] heeft dit gedeelte van het perceel sindsdien in eigendom en in gebruik.
Op grond van de huidige bestemming die op het perceel rust, is de handel in (niet ter plaatse gefokte) paarden (hierna: paardenhandel) niet toegestaan. Op 10 december 2013 heeft verweerder aan [A] een last onder dwangsom opgelegd. Verweerder heeft [A] gelast om het gebruik van het perceel, voor zover bij hem in eigendom en in gebruik voor paardenhandel, te staken en gestaakt te houden en om alle door [A] opgerichte bouwwerken (zoals een paardenbak, carrousel, paddock, overkappinkje en brugje) te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 7.500,00 per maand met een maximum van € 45.000,00. De ingangsdatum van de last is 1 maart 2014. Dit besluit is onherroepelijk geworden.
In 2014 en 2015 heeft verweerder een aantal controles laten uitvoeren op het perceel van [A] en dat heeft geleid tot een besluit van 16 juli 2015, waarbij verweerder een bedrag van € 18.750,00 aan verbeurde dwangsommen heeft ingevorderd bij [A] . Nadat [A] daartegen bezwaar had gemaakt, heeft verweerder het besluit herroepen. Het daartegen door eiser ingestelde (hoger) beroep is ongegrond verklaard.
In 2017 heeft verweerder opnieuw (her)controles laten uitvoeren op het perceel van [A] .
Op 19 april 2018 heeft eiser een verzoek ingediend bij verweerder. Het verzoek heeft als onderwerp ‘verzoek daadwerkelijk goed controleren en handhaven’ en ziet op het perceel van [A] . Het verzoek van eiser ziet op vier kwesties, namelijk: 1) de paardenhandel,
2) een manege en een pensionstalling, 3) twee paddocks en een longeercirkel en 4) een (illegale) woning in een schuur. Ten aanzien van deze laatste kwestie loopt een afzonderlijke procedure.
Verweerder heeft het verzoek van eiser ten aanzien van de eerste drie kwesties afgewezen in een primair besluit van 25 juli 2018. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft verweerder aan de Agrarische Beoordelingscommissie (hierna: Abc) gevraagd om de bedrijfsactiviteiten op het perceel van [A] en op het perceel van eiser te beoordelen. Dat heeft de Abc gedaan en zij heeft daarover adviezen uitgebracht.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, voor zover dat zag op de pensionstalling, de paddocks en de longeercirkel gegrond verklaard, in die zin dat er een nieuw deugdelijk, deskundig en onpartijdig onderzoek moet plaatsvinden.
Voor zover het bezwaar betrekking had op de paardenhandel en de manege(activiteiten) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan legt verweerder ten grondslag dat de last onder dwangsom van 10 december 2013 nog niet is uitgewerkt. Voor zover eiser heeft bedoeld dat dwangsommen zijn verbeurd, is dat volgens verweerder niet het geval, omdat niet is vastgesteld dat sprake is van paardenhandel, zodat van een overtreding van de last geen sprake is. Ten aanzien van de manegeactiviteiten stelt verweerder zich op het standpunt dat het geven van enige mate van instructie nog niet maakt dat er sprake is van een manege.
Eiser heeft beroep ingesteld. Eiser stelt dat op het perceel van [A] sprake is van paardenhandel en dat is een overtreding van de last onder dwangsom van 10 december 2013. Verder is sprake van een manege en een pensionstalling. Omdat op het perceel geen sprake is van een toegestane hoofdactiviteit (een volwaardige productiegerichte paardenhouderij), zijn de manege, de pensionstalling, de paddocks en de longeercirkel niet toegestaan. De paddocks en longeercirkel kunnen ook niet gelegaliseerd worden. Verweerder had kunnen beoordelen of ter plaatse sprake is van een volwaardige productiegerichte paardenhouderij en het verrichten van nader onderzoek door verweerder is daarvoor niet nodig.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en stelt zich op het standpunt dat hij het bestreden besluit terecht en op de juiste gronden heeft genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Eiser is verschenen, vergezeld van [B] (de toekomstige bedrijfsopvolgster) en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Paardenhandel
1. De last onder dwangsom van 10 december 2013 had betrekking op de paardenhandel en de aanwezigheid van (onder meer) twee paddocks en een longeercirkel.
Ook het verzoek van eiser van 19 april 2018 heeft betrekking op (onder meer) paardenhandel, twee paddocks en een longeercirkel. Op de zitting is vastgesteld dat dit dezelfde paddocks en longeercirkel zijn als waar de last onder dwangsom van 10 december 2013 op zag. Tussen partijen staat niet ter discussie dat uit de controlerapporten, van de controles die in 2014 en 2015 zijn uitgevoerd, blijkt dat de toezichthouders de aanwezigheid van die paddocks en longeercirkel ook telkens hebben vastgesteld.
Dat betekent dus dat deze paddocks en longeercirkel nadat de last onder dwangsom op
10 december 2013 is opgelegd, onafgebroken aanwezig zijn geweest op het perceel.
2. Door de gemachtigde van eiser is op de zitting gesteld het college zou hebben aangegeven dat de paddocks en de longeercirkel niet verwijderd hoefden te worden, omdat deze in het nieuwe bestemmingsplan ruimtelijk ingepast zouden gaan worden en dus zouden worden gelegaliseerd. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat zij dit heeft gelezen in de stukken die door het college aan de gemeenteraad zijn gestuurd in het kader van de bestemmingsplanprocedure, maar dat zij niet een daartoe strekkend collegebesluit heeft gezien. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting verklaard dat er geen schorsingsbesluit is van het college.
De rechtbank gaat er daarom van uit dat de last onder dwangsom van 10 december 2013, voor zover die ziet op de verwijdering van de paddocks en longeercirkel, niet is opgeschort. Dat betekent dat er na 1 maart 2014 continu sprake is geweest van een overtreding van deze last onder dwangsom, zodat dwangsommen zijn verbeurd en het maximum aan te verbeuren dwangsommen zes maanden na 1 maart 2014 is bereikt.
In artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. In dit geval was de laatste dwangsom verbeurd op 1 september 2014, zodat het college binnen een jaar daarna tot invordering over had moeten gaan. Vast staat dat het college binnen dat jaar niet tot invordering is overgegaan, in ieder geval niet tot een effectieve invordering. Dat betekent dat de last onder dwangsom van 10 december 2013 geen effect meer heeft. Dat geldt dus niet alleen ten aanzien van de bouwwerken, maar ook ten aanzien van het gebruik, namelijk de paardenhandel.
Verweerder heeft in het bestreden besluit voor wat betreft de paardenhandel dus ten onrechte geoordeeld dat de last onder dwangsom van 10 december 2013 nog niet was uitgewerkt.
In het verlengde daarvan is verweerder er in het bestreden besluit ten onrechte van uit gegaan dat nog dwangsommen verbeurd zouden kunnen worden. Dat betekent dat verweerder het verzoek van 19 april 2018, om tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan, ook niet op die grond had kunnen afwijzen.
3. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is hoe verweerder het verzoek van 19 april 2018 van eiser, voor zover dat betrekking had op de paardenhandel, dan wel had moeten beoordelen.
Eiseres heeft op de zitting gesteld dat verweerder het verzoek had moeten aanmerken als een nieuw handhavingsverzoek. De rechtbank is het met eiser eens en zal dit uitleggen.
Een verzoek om handhaving is een aanvraag om een besluit te nemen. Een dergelijk verzoek moet voldoende concreet zijn. Dat volgt uit vaste rechtspraak. Daaruit blijkt ook dat het op de weg van eiser ligt om verweerder enig aanknopingspunt te bieden voor onderzoek naar de vraag of de derde tegen wie handhavend optreden gevraagd wordt een overtreding begaat of heeft begaan. Het is dan vervolgens aan het college om te onderzoeken of sprake is van een overtreding. Het verzoek van eiser van 19 april 2018 geeft concreet aan van welke overtredingen volgens hem sprake is en waar dat volgens hem uit blijkt. Die stukken heeft hij ook bij zijn verzoek overgelegd. Verweerder heeft op de zitting ook verklaard dat, als het hem toen duidelijk was geweest dat de last onder dwangsom van 10 december 2013 geen effect meer had, hij bij eiser zou hebben geïnformeerd of het college het verzoek van 19 april 2018 moest aanmerken als een handhavingsverzoek.
4. De conclusie is dat het verzoek van 19 april 2018 door verweerder had moeten worden aangemerkt als een nieuw verzoek tot handhaving en daarop had verweerder in het bestreden besluit moeten beslissen. Dat heeft zij niet gedaan en dus slaagt de beroepsgrond. Dat betekent dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de paardenhandel, zal vernietigen.
De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de beslissing op het verzoek om handhaving een eigen beoordeling en afweging door verweerder vereist. Verweerder zal moeten beoordelen of er sprake is van een overtreding en zo ja, of hij van zijn bevoegdheid om dan handhavend op te treden ook gebruik wil maken. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Verweerder moet daarbij in acht nemen wat de rechtbank in deze zaak heeft overwogen.
De rechtbank kan zich voorstellen dat verweerder enige tijd nodig heeft om vast te kunnen stellen of er sprake is van een overtreding. Daarvoor zal verweerder immers moeten beoordelen of op het perceel van [A] al dan niet sprake is van paardenhandel. De rechtbank zal verweerder daarom een termijn van 6 maanden geven om een nieuw besluit te nemen.
Pensionstalling, paddocks en longeercirkel
5. Verweerder heeft het verzoek om handhaving ten aanzien van de paddocks en de longeercirkel afgewezen, omdat volgens hem sprake is van een concreet zicht op legalisatie.
Als dat zo is, dan zou dat met zich brengen dat verweerder het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen en hoeft de vraag of sprake is van een overtreding niet meer te worden beantwoord. Zelfs al zou er immers sprake zijn van een overtreding, dan had verweerder kunnen besluiten om van handhavend optreden af te zien.
Verweerder heeft aangevoerd dat de gemeenteraad de paddocks en de longeercirkel bij de vaststelling van het bestemmingsplan ‘1e herziening Buitengebied 2012’ mogelijk heeft gemaakt door deze ruimtelijk in te passen. Vast staat echter dat de gemeenteraad daarvoor, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 mei 2017 in het beroep tegen dat bestemmingsplan, nog een nadere ruimtelijke onderbouwing moet geven. Op de zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat er nog geen concreet raadsvoorstel is voor deze nadere ruimtelijke onderbouwing. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake is.
6. De vraag die dus moet worden beantwoord is of er sprake is van een overtreding. Dat zou het geval kunnen zijn als sprake is van strijd met het bepaalde in het bestemmingsplan.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat op het perceel van [A] sprake is van een pensionstalling. Dat is op grond van het bestemmingsplan toegestaan tot een oppervlakte van 50 m2, mits de stalling kan worden gezien als een neventak bij een hoofdtak die passend is bij de bestemming, namelijk een volwaardige productiegerichte paardenhouderij.
Ook de paddocks en de longeercirkel kunnen slechts door middel van een omgevingsvergunning worden gelegaliseerd als de hoofdactiviteit niet in strijd is met de bestemming. Ook daar is dus relevant of op het perceel van [A] sprake is van een volwaardig productiegerichte paardenhouderij.
Onder het oude bestemmingsplan (Buitengebied 2012) was het toegestaan om op het perceel een productiegerichte (of een hobbymatige) paardenhouderij met bijbehorende voorzieningen te hebben.
Dat betekent dat als ten tijde van het oude bestemmingsplan op het perceel van [A] al sprake was van een productiegerichte paardenhouderij, dit gebruik op grond van het overgangsrecht mocht worden voortgezet en er dan dus geen sprake hoeft te zijn van een volwaardige productiegerichte paardenhouderij.
7. Verweerder heeft het bezwaar van eiser, voor zover dat zag op de pensionstalling, de paddocks en de longeercirkel, in het bestreden besluit gegrond verklaard, in die zin dat er volgens verweerder een nieuw, deugdelijk, deskundig en onafhankelijk onderzoek moet worden verricht naar de vraag of op het perceel van [A] sprake is van een (volwaardige) productiegerichte paardenhouderij.
Eiser stelt dat uit het advies van de Abc duidelijk blijkt dat geen sprake is van een volwaardige productiegerichte paardenhouderij. Volgens eiser zijn de pensionstalling, de paddock en de longeercirkel daarom in strijd met de bestemming, was sprake van een overtreding en had het verzoek om handhaving moeten worden toegewezen. Eiser stelt dat daarvoor geen nader onderzoek nodig is.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een nader onderzoek nodig is en zij zal uitleggen waarom zij dat vindt.
8. Aan de Abc is verzocht om te onderzoeken wat voor soort bedrijf er is gevestigd op het perceel van [A] en of dit een volwaardig bedrijf is. De Abc schrijft in haar rapport van 28 februari 2019 dat het een paardenhouderij betreft, waarvan gezegd wordt dat op het perceel alleen eigen dieren gefokt en opgefokt worden. Er is echter een combinatie met een handelsstal, waar de locatie qua voorzieningen ook geschikt voor is. Daarnaast zijn er opbrengsten uit pensionstalling en wijst ook de aanwezigheid van lockers op de mogelijkheid van pensionpaarden. De Abc concludeert dat de locatie met zijn voorzieningen, zowel als fokkerij, maar ook als pensionstal en als handelsstal gebruikt wordt dan wel kan worden.
Uit de financiële gegevens blijkt dat het verdienmodel in overwegende mate steunt op de handel in paarden. Voor zover er sprake is van een eigen fokkerij blijkt uit de financiële gegevens niet dat daar zoveel opbrengsten van zijn dat er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, aldus de Abc.
Anders dan eiser stelt, leest de rechtbank in het rapport van de Abc niet dat wordt geconcludeerd dat sprake is van (volwaardige) productiegerichte paardenhouderij. Uit het advies is niet op te maken of er volgens de Abc sprake is van een paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen van paarden en het trainen en africhten van ter plaatse gefokte paarden. De Abc lijkt in het advies enige aanknopingspunten te geven, maar een sluitende conclusie ontbreekt.
De controles die door verweerder in 2017 zijn verricht, werden verricht om te controleren of op het perceel van [A] sprake was van paardenhandel. Deze controles waren niet gericht op de vraag of er ter plaatse sprake was van een productiegerichte paardenhouderij. Verweerder heeft dat dus ook niet op grond van die controlerapporten kunnen vaststellen.
9. De conclusie is dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij, om te kunnen beslissen op het handhavingsverzoek van eiser, (nader) onderzoek zal moeten verrichten. De beroepsgrond slaagt dus niet.
10. De rechtbank geeft verweerder wel in overweging om, daar waar dat mogelijk is met inachtneming van de maatregelen die gelden rondom het Corona-virus, met dit onderzoek voortvarend aan de slag te gaan. Verweerder heeft op de zitting ook aangegeven dat er een collegevoorstel gereed ligt, zodat de rechtbank er van uit gaat dat dit op korte termijn aan het college wordt voorgelegd.
Manege(activiteiten)
11. In het bestemmingsplan zelf wordt geen definitie gegeven van wat moet worden verstaan onder manege(activiteiten). Verweerder heeft daarom aansluiting gezocht bij het normale taalgebruik en dat heeft verweerder in redelijkheid kunnen doen. Volgens het normale taalgebruik is een manege een gebouw, waar je kunt leren paardrijden, een besloten plaats waar het paardrijden wordt beoefend.
Eiser stelt dat er met regelmaat les wordt gegeven. Op de zitting heeft eiser verklaard dat dit dagelijks gebeurt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat sprake is van manege(activiteiten). Verweerder voert daartoe aan dat de Abc niet heeft vastgesteld dat er sprake is van een manege. Ook door de toezichthouders is, tijdens de controles die zij hebben uitgevoerd, niet geconstateerd dat sprake is van een manege.
Met die motivering heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat sprake is van (een) manege(activiteiten). Aan de vraag of de manege(activiteiten) kunnen worden aangemerkt als een neventak bij een hoofdtak, wordt dan niet meer toegekomen. Dat betekent dat verweerder het handhavingsverzoek van eiser, nu verweerder geen overtreding heeft kunnen vaststellen, kon afwijzen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.100,00€ 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de paardenhandel;
- draagt verweerder op binnen 6 maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 2.100,00
€ 1.050,00.
Deze uitspraak is op 1 oktober 2020 gedaan door mr. N. van Esch, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman-Everhardus, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
de rechter is buiten staat om deze rectificatie van de uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.