Overwegingen
1. De last onder dwangsom van 10 december 2013 had betrekking op de paardenhandel en de aanwezigheid van (onder meer) twee paddocks en een longeercirkel.
Ook het verzoek van eiser van 19 april 2018 heeft betrekking op (onder meer) paardenhandel, twee paddocks en een longeercirkel. Op de zitting is vastgesteld dat dit dezelfde paddocks en longeercirkel zijn als waar de last onder dwangsom van 10 december 2013 op zag. Tussen partijen staat niet ter discussie dat uit de controlerapporten, van de controles die in 2014 en 2015 zijn uitgevoerd, blijkt dat de toezichthouders de aanwezigheid van die paddocks en longeercirkel ook telkens hebben vastgesteld.
Dat betekent dus dat deze paddocks en longeercirkel nadat de last onder dwangsom op
10 december 2013 is opgelegd, onafgebroken aanwezig zijn geweest op het perceel.
2. Door de gemachtigde van eiser is op de zitting gesteld het college zou hebben aangegeven dat de paddocks en de longeercirkel niet verwijderd hoefden te worden, omdat deze in het nieuwe bestemmingsplan ruimtelijk ingepast zouden gaan worden en dus zouden worden gelegaliseerd. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat zij dit heeft gelezen in de stukken die door het college aan de gemeenteraad zijn gestuurd in het kader van de bestemmingsplanprocedure, maar dat zij niet een daartoe strekkend collegebesluit heeft gezien. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting verklaard dat er geen schorsingsbesluit is van het college.
De rechtbank gaat er daarom van uit dat de last onder dwangsom van 10 december 2013, voor zover die ziet op de verwijdering van de paddocks en longeercirkel, niet is opgeschort. Dat betekent dat er na 1 maart 2014 continu sprake is geweest van een overtreding van deze last onder dwangsom, zodat dwangsommen zijn verbeurd en het maximum aan te verbeuren dwangsommen zes maanden na 1 maart 2014 is bereikt.
In artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. In dit geval was de laatste dwangsom verbeurd op 1 september 2014, zodat het college binnen een jaar daarna tot invordering over had moeten gaan. Vast staat dat het college binnen dat jaar niet tot invordering is overgegaan, in ieder geval niet tot een effectieve invordering. Dat betekent dat de last onder dwangsom van 10 december 2013 geen effect meer heeft. Dat geldt dus niet alleen ten aanzien van de bouwwerken, maar ook ten aanzien van het gebruik, namelijk de paardenhandel.
Verweerder heeft in het bestreden besluit voor wat betreft de paardenhandel dus ten onrechte geoordeeld dat de last onder dwangsom van 10 december 2013 nog niet was uitgewerkt.
In het verlengde daarvan is verweerder er in het bestreden besluit ten onrechte van uit gegaan dat nog dwangsommen verbeurd zouden kunnen worden. Dat betekent dat verweerder het verzoek van 19 april 2018, om tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan, ook niet op die grond had kunnen afwijzen.
3. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is hoe verweerder het verzoek van 19 april 2018 van eiser, voor zover dat betrekking had op de paardenhandel, dan wel had moeten beoordelen.
Eiseres heeft op de zitting gesteld dat verweerder het verzoek had moeten aanmerken als een nieuw handhavingsverzoek. De rechtbank is het met eiser eens en zal dit uitleggen.
Een verzoek om handhaving is een aanvraag om een besluit te nemen. Een dergelijk verzoek moet voldoende concreet zijn. Dat volgt uit vaste rechtspraak. Daaruit blijkt ook dat het op de weg van eiser ligt om verweerder enig aanknopingspunt te bieden voor onderzoek naar de vraag of de derde tegen wie handhavend optreden gevraagd wordt een overtreding begaat of heeft begaan. Het is dan vervolgens aan het college om te onderzoeken of sprake is van een overtreding. Het verzoek van eiser van 19 april 2018 geeft concreet aan van welke overtredingen volgens hem sprake is en waar dat volgens hem uit blijkt. Die stukken heeft hij ook bij zijn verzoek overgelegd. Verweerder heeft op de zitting ook verklaard dat, als het hem toen duidelijk was geweest dat de last onder dwangsom van 10 december 2013 geen effect meer had, hij bij eiser zou hebben geïnformeerd of het college het verzoek van 19 april 2018 moest aanmerken als een handhavingsverzoek.
4. De conclusie is dat het verzoek van 19 april 2018 door verweerder had moeten worden aangemerkt als een nieuw verzoek tot handhaving en daarop had verweerder in het bestreden besluit moeten beslissen. Dat heeft zij niet gedaan en dus slaagt de beroepsgrond. Dat betekent dat het beroep gegrond is en dat de rechtbank het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de paardenhandel, zal vernietigen.
De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de beslissing op het verzoek om handhaving een eigen beoordeling en afweging door verweerder vereist. Verweerder zal moeten beoordelen of er sprake is van een overtreding en zo ja, of hij van zijn bevoegdheid om dan handhavend op te treden ook gebruik wil maken. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Verweerder moet daarbij in acht nemen wat de rechtbank in deze zaak heeft overwogen.
De rechtbank kan zich voorstellen dat verweerder enige tijd nodig heeft om vast te kunnen stellen of er sprake is van een overtreding. Daarvoor zal verweerder immers moeten beoordelen of op het perceel van [A] al dan niet sprake is van paardenhandel. De rechtbank zal verweerder daarom een termijn van 6 maanden geven om een nieuw besluit te nemen.
Pensionstalling, paddocks en longeercirkel
5. Verweerder heeft het verzoek om handhaving ten aanzien van de paddocks en de longeercirkel afgewezen, omdat volgens hem sprake is van een concreet zicht op legalisatie.
Als dat zo is, dan zou dat met zich brengen dat verweerder het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen en hoeft de vraag of sprake is van een overtreding niet meer te worden beantwoord. Zelfs al zou er immers sprake zijn van een overtreding, dan had verweerder kunnen besluiten om van handhavend optreden af te zien.
Verweerder heeft aangevoerd dat de gemeenteraad de paddocks en de longeercirkel bij de vaststelling van het bestemmingsplan ‘1e herziening Buitengebied 2012’ mogelijk heeft gemaakt door deze ruimtelijk in te passen. Vast staat echter dat de gemeenteraad daarvoor, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 mei 2017 in het beroep tegen dat bestemmingsplan, nog een nadere ruimtelijke onderbouwing moet geven. Op de zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat er nog geen concreet raadsvoorstel is voor deze nadere ruimtelijke onderbouwing. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake is.
6. De vraag die dus moet worden beantwoord is of er sprake is van een overtreding. Dat zou het geval kunnen zijn als sprake is van strijd met het bepaalde in het bestemmingsplan.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat op het perceel van [A] sprake is van een pensionstalling. Dat is op grond van het bestemmingsplan toegestaan tot een oppervlakte van 50 m2, mits de stalling kan worden gezien als een neventak bij een hoofdtak die passend is bij de bestemming, namelijk een volwaardige productiegerichte paardenhouderij.
Ook de paddocks en de longeercirkel kunnen slechts door middel van een omgevingsvergunning worden gelegaliseerd als de hoofdactiviteit niet in strijd is met de bestemming. Ook daar is dus relevant of op het perceel van [A] sprake is van een volwaardig productiegerichte paardenhouderij.
Onder het oude bestemmingsplan (Buitengebied 2012) was het toegestaan om op het perceel een productiegerichte (of een hobbymatige) paardenhouderij met bijbehorende voorzieningen te hebben.
Dat betekent dat als ten tijde van het oude bestemmingsplan op het perceel van [A] al sprake was van een productiegerichte paardenhouderij, dit gebruik op grond van het overgangsrecht mocht worden voortgezet en er dan dus geen sprake hoeft te zijn van een volwaardige productiegerichte paardenhouderij.
7. Verweerder heeft het bezwaar van eiser, voor zover dat zag op de pensionstalling, de paddocks en de longeercirkel, in het bestreden besluit gegrond verklaard, in die zin dat er volgens verweerder een nieuw, deugdelijk, deskundig en onafhankelijk onderzoek moet worden verricht naar de vraag of op het perceel van [A] sprake is van een (volwaardige) productiegerichte paardenhouderij.
Eiser stelt dat uit het advies van de Abc duidelijk blijkt dat geen sprake is van een volwaardige productiegerichte paardenhouderij. Volgens eiser zijn de pensionstalling, de paddock en de longeercirkel daarom in strijd met de bestemming, was sprake van een overtreding en had het verzoek om handhaving moeten worden toegewezen. Eiser stelt dat daarvoor geen nader onderzoek nodig is.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een nader onderzoek nodig is en zij zal uitleggen waarom zij dat vindt.
8. Aan de Abc is verzocht om te onderzoeken wat voor soort bedrijf er is gevestigd op het perceel van [A] en of dit een volwaardig bedrijf is. De Abc schrijft in haar rapport van 28 februari 2019 dat het een paardenhouderij betreft, waarvan gezegd wordt dat op het perceel alleen eigen dieren gefokt en opgefokt worden. Er is echter een combinatie met een handelsstal, waar de locatie qua voorzieningen ook geschikt voor is. Daarnaast zijn er opbrengsten uit pensionstalling en wijst ook de aanwezigheid van lockers op de mogelijkheid van pensionpaarden. De Abc concludeert dat de locatie met zijn voorzieningen, zowel als fokkerij, maar ook als pensionstal en als handelsstal gebruikt wordt dan wel kan worden.
Uit de financiële gegevens blijkt dat het verdienmodel in overwegende mate steunt op de handel in paarden. Voor zover er sprake is van een eigen fokkerij blijkt uit de financiële gegevens niet dat daar zoveel opbrengsten van zijn dat er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, aldus de Abc.
Anders dan eiser stelt, leest de rechtbank in het rapport van de Abc niet dat wordt geconcludeerd dat sprake is van (volwaardige) productiegerichte paardenhouderij. Uit het advies is niet op te maken of er volgens de Abc sprake is van een paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen van paarden en het trainen en africhten van ter plaatse gefokte paarden. De Abc lijkt in het advies enige aanknopingspunten te geven, maar een sluitende conclusie ontbreekt.
De controles die door verweerder in 2017 zijn verricht, werden verricht om te controleren of op het perceel van [A] sprake was van paardenhandel. Deze controles waren niet gericht op de vraag of er ter plaatse sprake was van een productiegerichte paardenhouderij. Verweerder heeft dat dus ook niet op grond van die controlerapporten kunnen vaststellen.
9. De conclusie is dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij, om te kunnen beslissen op het handhavingsverzoek van eiser, (nader) onderzoek zal moeten verrichten. De beroepsgrond slaagt dus niet.
10. De rechtbank geeft verweerder wel in overweging om, daar waar dat mogelijk is met inachtneming van de maatregelen die gelden rondom het Corona-virus, met dit onderzoek voortvarend aan de slag te gaan. Verweerder heeft op de zitting ook aangegeven dat er een collegevoorstel gereed ligt, zodat de rechtbank er van uit gaat dat dit op korte termijn aan het college wordt voorgelegd.
11. In het bestemmingsplan zelf wordt geen definitie gegeven van wat moet worden verstaan onder manege(activiteiten). Verweerder heeft daarom aansluiting gezocht bij het normale taalgebruik en dat heeft verweerder in redelijkheid kunnen doen. Volgens het normale taalgebruik is een manege een gebouw, waar je kunt leren paardrijden, een besloten plaats waar het paardrijden wordt beoefend.
Eiser stelt dat er met regelmaat les wordt gegeven. Op de zitting heeft eiser verklaard dat dit dagelijks gebeurt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat sprake is van manege(activiteiten). Verweerder voert daartoe aan dat de Abc niet heeft vastgesteld dat er sprake is van een manege. Ook door de toezichthouders is, tijdens de controles die zij hebben uitgevoerd, niet geconstateerd dat sprake is van een manege.
Met die motivering heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat sprake is van (een) manege(activiteiten). Aan de vraag of de manege(activiteiten) kunnen worden aangemerkt als een neventak bij een hoofdtak, wordt dan niet meer toegekomen. Dat betekent dat verweerder het handhavingsverzoek van eiser, nu verweerder geen overtreding heeft kunnen vaststellen, kon afwijzen. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.100,00€ 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).