ECLI:NL:RBMNE:2020:5466

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
20/1569
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van jeugdhulp in de vorm van persoonsgebonden budget voor een minderjarige met autisme en verstandelijke beperking

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor een minderjarige, [minderjarige], die lijdt aan autisme en een licht verstandelijke beperking. Eiseres, de moeder van [minderjarige], had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat haar een pgb had toegekend voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 1 juli 2019, maar niet voldoende uren had vastgesteld voor de benodigde zorg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de zorgbehoefte van [minderjarige] en dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd was. De rechtbank oordeelde dat de gemeente de omvang van de benodigde hulp opnieuw moest vaststellen, rekening houdend met de specifieke situatie van [minderjarige], die niet meer naar school ging en dus meer zorg nodig had. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1569

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger (moeder) van [minderjarige] ( [minderjarige] ), te [woonplaats] , eiseres,
(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: E. Chahid).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres
jeugdhulp op grond van de Jeugdwet toegekend in de vorm van een persoonsgebonden
budget (pgb) over de periode 1 januari 2018 (de rechtbank begrijpt 1 januari 2019) tot en met
1 juli 2019 voor een totaalbedrag van € 13.780,-. Dit is gebaseerd op 19,5 uur per week
ambulante begeleiding individueel en 7 uur per week persoonlijke verzorging voor een tarief
van € 20,- per uur. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 3 maart 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft dit beroep behandeld op de zitting van 12 november 2020 via een beeld- en geluidverbinding (Skype for Business). Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
[minderjarige] is geboren op [2004] en woont bij eiseres, zijn zus en halfbroertje. Hij
heeft autisme, een licht verstandelijke beperking en overige psychiatrische problemen.
Eiseres heeft voor [minderjarige] een aanvraag op grond van de Jeugdwet ingediend voor 20 uur per week ambulante begeleiding individueel en 7 uur per week persoonlijke verzorging, voor de duur van twee jaar. Bij beslissing op bezwaar van 30 april 2018 heeft verweerder aan eiseres jeugdhulp in de vorm van pgb toegekend over de periode 26 juni 2017 tot en met 1 augustus 2018, gebaseerd op 20 uur per week ambulante begeleiding individueel en 7 uur per week persoonlijke verzorging. Verweerder heeft daarbij te kennen gegeven dat er een onderzoek door een onafhankelijke derde moet worden verricht naar de vraag wat [minderjarige] nodig heeft op het gebied van persoonlijke verzorging en begeleiding individueel. Op basis van de uitkomst van het onderzoek, dient een nieuw primair besluit te worden afgegeven, aldus verweerder. Verweerder heeft vervolgens, zonder nader onderzoek, bij besluit van 25 september 2018 de aan eiseres toegekende pgb verlengd tot en met 31 december 2018.
Het beroep tegen het besluit van 30 april 2018 is door deze rechtbank bij uitspraak van 22 oktober 2018 ongegrond verklaard. Daarin heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“De rechtbank constateert dat de PGB-commissie een ander oordeel heeft over de zorgbehoefte van [minderjarige] , dat niet overeenkomt met het standpunt van de gezinswerker. De rechtbank stelt verder vast dat de PGB-commissie ook uit deskundigen bestaat, zodat verweerder zich geconfronteerd ziet met twee verschillende oordelen van deskundigen. De rechtbank kan verweerder daarom volgen in het standpunt dat het in deze situatie aangewezen is dat onderzoek plaatsvindt door een onafhankelijke derde deskundige om vast te stellen wat de zorgbehoefte is van [minderjarige] . Daarom heeft verweerder terecht de aanvraag toegekend tot en met 31 december 2018, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals door verweerder ter zitting is toegezegd, als de onderzoeksresultaten eind december 2018 nog niet bekend zijn, het pgb zal worden verlengd conform de aanvraag.”
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Verweerder heeft vervolgens het onder 1.1. bedoelde onafhankelijk onderzoek laten verrichten door Reinaerde (Centrum voor diagnostiek en behandeling). Er is in november 2018 een diagnostisch verslag gemaakt van dat onderzoek. Uit dat onderzoek komt volgens Reinaerde onder meer naar voren dat bij [minderjarige] sprake is van diverse problematiek (onder meer een verstandelijke beperking en een autismespectrumstoornis). [minderjarige] heeft behoefte aan duidelijkheid, structuur en voorspelbaarheid. Ook heeft hij nabijheid nodig in vrijwel alle facetten van zijn leven. Mede op basis van dat verslag heeft de PGB-commissie vervolgens geadviseerd om eiseres pgb toe te kennen voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 1 juli 2019 gebaseerd op 19,5 uur per week ambulante begeleiding individueel en 7 uur per week persoonlijke verzorging mede omdat er sprake is van door eiseres verleende bovengebruikelijke zorg. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen, waarbij aangesloten is bij het advies van de PGB-commissie.
1.3.
In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat zij niet voldoende heeft aan de toegekende pgb-uren om de vereiste begeleiding en verzorging te kunnen bieden. De situatie is namelijk veranderd doordat [minderjarige] niet meer naar school gaat en dus geen dagbesteding heeft. Hij heeft daardoor meer begeleiding en verzorging nodig.
1.4.
Om te bepalen hoeveel uren zorg [minderjarige] nodig had, heeft verweerder in bezwaar opdracht gegeven aan Treve Advies om nader onderzoek te verrichten. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 30 januari 2020. Dat rapport bestaat uit twee onderdelen, namelijk een verslaglegging van een medisch onderzoek van
P.J. Beks, arts Indicatie & Advies en een advies van E. Gröning, indicatieadviseur.
Volgens Beks is bij [minderjarige] sprake van diverse stoornissen en daaraan gerelateerde beperkingen. [minderjarige] heeft veel toezicht, sturing en structuur nodig om overprikkeling te voorkomen en moet deels geholpen worden bij zijn persoonlijke verzorging. Nu [minderjarige] overdag thuis is, heeft hij meer toezicht, sturing en structuur nodig. Dit wordt door eiseres verzorgd. De arts acht daarnaast wat betreft de ontwikkeling naar meer zelfstandigheid en zelfredzaamheid van [minderjarige] professionele zorg noodzakelijk.
Gröning heeft te kennen gegeven dat eiseres zorg kan dragen voor de begeleiding en verzorging van [minderjarige] . Weliswaar heeft eiseres meer zorgtaken voor [minderjarige] dan zij zou hebben in het geval van een kind zonder beperkingen, maar zij is voldoende in staat om deze zorgtaken uit te voeren; om die reden is het toekennen van een voorziening vanuit de Jeugdwet niet nodig. Wel wordt 4 uur per week aan professionele hulp noodzakelijk geacht, aldus Gröning.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het rapport van Treve ten grondslag gelegd en heeft zich op het standpunt gesteld dat uit dat rapport niet blijkt dat er (meer) uren noodzakelijk zijn voor de persoonlijke verzorging en begeleiding van [minderjarige] dan is toegekend in het primaire besluit. Daarnaast heeft verweerder op grond van het rapport van Treve de aanspraak op jeugdhulp per 1 mei 2020 beëindigd. Tot slot heeft verweerder te kennen gegeven dat eiseres een aanvraag kan indienen als zij professionele ondersteuning voor 4 uur per week wenst.
Standpunt eiseres
3. Eiseres voert aan dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt aan de hand van welke maatstaven is bepaald dat de begeleiding en verzorging van [minderjarige] als gebruikelijke hulp wordt aangemerkt. Los daarvan, heeft verweerder verzuimd het aantal benodigde zorguren vast te stellen. Volgens eiseres ligt het aantal zorguren hoger dan de door verweerder over de periode tot 1 mei 2020 toegekende uren mede vanwege het feit dat [minderjarige] sinds eind 2018 niet meer naar school gaat.
Het oordeel van de rechtbank
4.1.
Ter zitting is met partijen besproken wat de te beoordelen periode is. Eiseres stelt dat de
te beoordelen periode loopt vanaf de aanvraagdatum van 26 juni 2017 tot 1 mei 2020. Verweerder stelt dat deze periode loopt van 1 januari 2019 tot en met 1 juli 2019. De in het primaire en bestreden besluit genoemde ingangsdatum van 1 januari 2018 is onjuist omdat uit de besluitvorming duidelijk blijkt dat beoogd is om jeugdhulp toe te kennen voor een periode van 6 maanden, aldus verweerder. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. In de eerste plaats volgt de rechtbank de redenering van verweerder dat in de hier aan de orde zijnde besluitvorming steeds per vergissing de datum van 1 januari 2018 als ingangsdatum wordt vermeld. Immers, de PGB-commissie heeft als beoordelingsperiode aangemerkt de periode van 1 januari 2019 tot en met 1 juli 2019 en in het primaire besluit staat in de overwegingen dat de pgb voor de duur van 6 maanden wordt toegekend. Daarnaast is er een bedrag aan pgb toegekend wat toereikend is om voor 6 maanden begeleiding en verzorging te bieden (26,5 uur x € 20,- x 26 weken = de toegekende € 13.780,-). In de tweede plaats wijst de rechtbank erop dat in haar onder 1.1. vermelde uitspraak van 22 oktober 2018 al een oordeel is gegeven over de periode van 26 juni 2017 tot en met 31 december 2018. Daartegen is geen hoger beroep ingesteld. Daarom moet van de juistheid van dat oordeel worden uitgegaan voor die periode en mag de rechtbank niet nogmaals over diezelfde periode oordelen. De rechtbank constateert verder dat het primaire en het bestreden besluit niet ziet op de periode van 1 juli 2019 tot 1 mei 2020, zodat de rechtbank daarover geen oordeel kan geven.
4.2.
Verder stelt de rechtbank vast dat eiseres ter zitting uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat de intrekking van de jeugdhulp per 1 mei 2020 niet wordt bestreden in deze procedure, maar in de beroepsprocedure die in het kader van het besluit van verweerder van 31 juli 2020 is gestart. Dat beroep is nog aanhangig bij de rechtbank. De rechtbank zal in deze uitspraak dan ook niet ingaan op de intrekking per 1 mei 2020, maar uitsluitend op de periode 1 januari 2019 tot en met 1 juli 2019 (hierna: de periode in geding). Over de rechtmatigheid van de toegekende jeugdhulp over deze periode overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
Zoals de hoogste rechter [1] in dit soort zaken heeft overwogen [2] , volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag om jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is (1). Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn (2). Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren (3). Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden (4). Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen.
5.2.
In de kern komt het erop neer of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bij het primaire besluit vastgestelde omvang van de benodigde hulp over de periode in geding op juiste wijze is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verweerder in bezwaar aanleiding zag om Treve een onderzoek te laten doen naar de omvang van de voor [minderjarige] benodigde hulp omdat een toetsbare onderbouwing van de door de PGB-commissie vastgestelde omvang van de hulp ontbrak. Nader onderzoek was volgens verweerder geboden om inzichtelijk te maken hoe de urenomvang van de hulp in relatie stond tot de te behalen doelen. Treve heeft vervolgens ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de omvang van de hulp. Dit is nagelaten omdat Treve de conclusie heeft getrokken dat eiseres zelf de benodigde hulp en ondersteuning kan bieden, ongeacht de omvang van de hulp. Dit argument volgt de rechtbank niet omdat, zo blijkt uit de onder 5.2. vermelde rechtspraak, eerst de noodzakelijke hulp in kaart moet worden gebracht voordat kan worden toegekomen aan de vraag of iemand zelf de nodige hulp en ondersteuning kan bieden. Nog belangrijker is dat Treve en verweerder er ten onrechte vanuit zijn gegaan, dat het feit dat sprake is van bovengebruikelijke zorg, niet van betekenis is voor de beoordeling of eiseres in aanmerking komt voor jeugdhulp. Daarmee gaat verweerder eraan voorbij dat de PGB-commissie aanleiding zag te adviseren jeugdhulp toe te kennen -wat verweerder ook heeft opgevolgd-, juist omdat er sprake is van bovengebruikelijke zorg. Ook toen was namelijk de situatie zo dat eiseres in staat was om zelf de benodigde hulp te bieden en die situatie is ook al jaren zo. Niet valt in te zien dat verweerder, zonder nadere motivering, in bezwaar geen betekenis meer toekent aan het feit dat sprake is van bovengebruikelijke zorg. Verder gaat verweerder er ook aan voorbij dat in zijn eigen regels (de nadere regels jeugdhulp 2020 gemeente Utrecht) een artikel en daarbij behorende bijlage is opgenomen over wanneer er sprake is van gebruikelijke zorg (en wanneer dus niet). Dat maakt dat dat onderscheid ook volgens verweerder wel degelijk van belang is bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor jeugdhulp. Uit het bestreden besluit blijkt niet in hoeverre deze regels zijn betrokken bij de besluitvorming.
5.3.
Uit 5.2. volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nader onderzoek moet doen naar de omvang van de voor [minderjarige] benodigde hulp. Daarbij dient verweerder eerst te bepalen wat de omvang van de hulp is en vervolgens te onderzoeken welk deel daarvan is aan te merken als bovengebruikelijke zorg. Bij het bepalen van de omvang van de hulp dient, mocht dat ten tijde van het onderzoek nog het geval zijn, mede te worden betrokken dat [minderjarige] niet meer naar school gaat, hij dus geen dagbesteding meer heeft en dus thuis is.
6.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
6.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Bouteibi, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Gena, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.De Centrale Raad van Beroep.
2.Uitspraak van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477.