ECLI:NL:RBMNE:2020:5479

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1016
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitbetaling Ziektewet-uitkering wegens benadelingshandeling

Op 16 december 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser had zich ziek gemeld op 21 maart 2019 en was per 18 juli 2019 uit dienst gegaan. Het Uwv had bepaald dat eiser recht had op een ZW-uitkering, maar deze niet tot uitbetaling kwam vanwege een opgelegde maatregel. Eiser had nagelaten verweer te voeren tegen zijn ontslag, wat door het Uwv werd aangemerkt als een benadelingshandeling in de zin van artikel 45 van de ZW. Eiser voerde aan dat hij door gezondheidsredenen niet in staat was om verweer te voeren, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv zich op het oordeel van de verzekeringsarts kon baseren, die concludeerde dat eiser niet medisch verschoonbaar was in zijn handelen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de weigering van de uitbetaling van de ZW-uitkering.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1016

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A. Yüksel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigde: T. Lavrijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van 18 juli 2019 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Vanwege het toepassen van een maatregel komt de ZW-uitkering van eiser echter niet tot uitbetaling.
Bij besluit van 28 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden via Skype op 20 november 2020. Eiser was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Vanaf 1 maart 2017 was eiser gedurende 12 uur per week werkzaam als postbezorger bij [naam werkgever] te [plaats] , waarbij hij een dienstverband voor onbepaalde tijd had. Eiser heeft zich op 21 maart 2019 ziekgemeld vanwege rugklachten. Bij brief van 19 juli 2019 is eiser door zijn werkgever hersteld gemeld en is het dienstverband beëindigd op 18 juli 2019. Eiser heeft vervolgens op 9 september 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 18 juli 2019. Op 7 oktober 2019 heeft eiser deze aanvraag ingetrokken. Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft verweerder eiser vervolgens laten weten dat hij geen voorschot ZW-uitkering krijgt, omdat nog onduidelijk is of de werkgever mogelijk het loon moet doorbetalen. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser heeft nagelaten verweer te voeren tegen zijn ontslag. Hiermee heeft eiser de mogelijkheid opgegeven om het ontslag te laten toetsen door een kantonrechter. Eiser heeft volgens verweerder een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW gepleegd. Verweerder acht eiser hiervoor volledig verwijtbaar.
Het oordeel van de rechtbank
3. Eiser voert aan dat hij niet bezig was met het ontslag en het eventueel verweer voeren daartegen, omdat hij omstreeks juli 2019 een operatie heeft gehad waarvoor hij 6 weken lang moest revalideren. Hij was bezig met zijn gezondheid. Ook de partner van eiser is rond de periode van het ontslag geopereerd. Eiser voert ook aan dat hem geen verwijt kan worden gemaakt gelet op de onvolledige informatie vanuit het Uwv over de regels en voorwaarden van de aanvraag van een ZW-uitkering. Het Uwv heeft gedeeltelijk schuld aan het niet (tijdig) verweer voeren tegen het ontslag.
4. Op grond van artikel 45, eerste lid, onder j, van de ZW weigert het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen.
5. Op grond van artikel 45, vierde lid, van de ZW kan het Uwv afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
6. Het zevende lid van artikel 45 van de ZW bepaalt dat onder benadeling, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, mede wordt verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de wet.
7. Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het op grond van artikel 45, zesde lid, van de ZW tot stand gekomen Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) is de verplichting van de verzekerde zich te onthouden van een benadelingshandeling een verplichting van de vierde categorie. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit is bepaald dat de hoogte en duur van een maatregel bij verplichtingen van de vierde categorie wordt vastgesteld op een blijvende gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
8. Eiser heeft erkend dat hij de ontslagbrief van 19 juli 2019 heeft ontvangen. Vervolgens heeft eiser op 9 september 2019 een WW-uitkering aangevraagd. Ter zitting is vastgesteld dat het eerste relevante contact tussen eiser en het Uwv op 26 september 2019 is geweest. Dit contact ging over de intrekking van de WW-aanvraag omdat eiser ziek uit dienst zou zijn gegaan.
9. Op grond van de stukken in het dossier en op grond van wat op zitting is besproken stelt de rechtbank vast dat eiser niet binnen twee maanden verweer heeft gevoerd tegen zijn ontslag. Dit maakt dat er sprake is van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in samenhang gelezen met artikel 45, zevende lid, van de ZW.
10. Vervolgens is de vraag aan de orde of de benadelingshandeling eiser (volledig) te verwijten is. Bij het beantwoorden van die vraag dient naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (onder meer ECLI:NL:CRVB:2005:AT5220) aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval te worden vastgesteld of aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren zijn verbonden, dat die voortzetting redelijkerwijs van de zieke werknemer niet kan worden gevergd.
Volgens verweerder is er sprake van volledige verwijtbaarheid en is het niet medisch verschoonbaar te achten dat eiser geen verweer heeft gevoerd tegen het gegeven ontslag. Verweerder baseert zich hierbij op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2020.
11. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert in het rapport van 22 juni 2020 dat het niet medisch verschoonbaar te achten is dat eiser geen verweer heeft gevoerd tegen het ontslag. Eiser is namelijk ten tijde van het ontslag niet bekend met een ernstige psychische stoornis, er is slechts sprake van spanningsklachten. Verder zijn er geen aanwijzingen dat eiser aan een dermate ernstige psychische stoornis lijdt, dat voortzetting van de dienstbetrekking, ook als eiser niet zou werken, reeds tot schade van zijn gezondheid zou leiden. Er zijn ook geen aanwijzingen dat eiser een advies tot het nemen van het ontslag van een Arbo-arts en/of behandelend arts heeft gekregen. Aan deze vaststellingen doet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet af dat eiser in die tijd een operatie heeft ondergaan en herstellende was.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Uit het dossier blijkt niet dat eisers gezondheidsklachten zodanig waren dat de voortzetting van het dienstverband tot schade van zijn gezondheid zou leiden, dan wel dat hij de gevolgen van zijn handelen niet zou kunnen overzien. Het is dus niet aannemelijk dat eiser zich niet bewust was dan wel kon zijn van zijn handelen en/of de mogelijke consequenties daarvan. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder zich op het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen baseren en in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien om het geen verweer voeren tegen zijn ontslag niet verwijtbaar te achten.
13. Eiser voert verder aan dat verweerder onterecht geen (volledig) onderzoek heeft gedaan naar de reden van het niet (tijdig) verweer voeren tegen het ontslag.
14. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Er bestaat voor het Uwv geen verplichting om de reden van het ontslag te onderzoeken. Dit is anders bij een aanvraag voor een WW-uitkering, waarbij het Uwv wel de reden van het ontslag onderzoekt. Eiser heeft de door hem aangevraagde WW-uitkering echter ingetrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
15. Nu er sprake is van een benadelingshandeling die eiser volledig kon worden verweten, heeft verweerder terecht als maatregel een weigering van de uitbetaling van de ZW-uitkering opgelegd. Van een dringende reden om van het opleggen van de maatregel af te zien is niet gebleken.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.