ECLI:NL:RBMNE:2020:5610

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
UTR 20/977
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over WIA-uitkering en Duitse Invaliditätsrente met betrekking tot anti-cumulatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de hoogte van de WIA-uitkering. Eiser, die zich had gemeld voor een WIA-uitkering, ontving aanvankelijk een bedrag van € 3.193,34 bruto per maand. Echter, na de toekenning van een Duitse Invaliditätsrente, heeft het UWV de WIA-uitkering per 25 oktober 2018 verlaagd naar € 1.999,70 bruto per maand, omdat er sprake zou zijn van cumulatie van uitkeringen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat het UWV niet voldoende had onderbouwd dat hij teveel uitkering had ontvangen en dat de wijze van verrekening met de Duitse uitkering niet transparant was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV in zijn bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd heeft waarom de WIA-uitkering verlaagd werd en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank oordeelde dat de overige beroepsgronden van eiser niet slagen, maar dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daarom vernietigd moest worden. De rechtbank heeft het UWV opgedragen het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden en heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.050,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van bestuursorganen, vooral wanneer het gaat om de samenloop van uitkeringen uit verschillende landen. De rechtbank heeft de mogelijkheid van een bestuurlijke lus overwogen, maar heeft besloten dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, omdat de overige beroepsgronden van eiser niet slagen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/977

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. F.Y. Gans),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S.N. Westmaas).

Procesverloop

Met het besluit van 16 augustus 2019 (het primaire besluit) is bepaald dat eiser per
25 oktober 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering) ontvangt van € 1.999,70 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
Met het besluit van 23 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 27 oktober 2016 meldde eiser zich
ziek. Per einde wachttijd heeft hij op 4 augustus 2018 een WIA-uitkering aangevraagd. Op 21 januari 2019 is de WIA-uitkering aan hem toegekend. Eiser is 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid verklaard. Vanaf 25 oktober 2018 krijgt hij een WIA-uitkering van
€ 3.193,34 bruto per maand en exclusief vakantiegeld. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. In het primaire besluit van 16 augustus 2019 verwijst verweerder naar zijn
beslissing van 21 januari 2019. Inmiddels heeft verweerder bericht ontvangen dat eiser ook een uitkering uit Duitsland krijgt. Daarom wijzigt de WIA-uitkering van eiser per
25 oktober 2018 naar € 1.999,70 bruto per maand en exclusief vakantiegeld. Dit betekent dat eiser volgens verweerder te veel uitkering heeft ontvangen. Verweerder zal daarom onderzoeken of dit kan worden verrekend met de uitkering die eiser uit Duitsland ontvangt. Indien dit mogelijk is, dan hoeft eiser het teveel ontvangen bedrag van verweerder niet aan hem terug te betalen. Indien verrekening niet mogelijk is, dan dient hij het bedrag aan verweerder terug te betalen.
3. In het bestreden besluit van 23 januari 2020 bevestigt verweerder de WIA-
uitkering van eiser op basis van een volledige arbeidsongeschiktheid. Verder constateert verweerder dat eiser alsnog recht heeft gekregen op een Duitse Invaliditätsrente. Op grond van de EG verordeningen moet daar bij de vaststelling van de WIA-rechten rekening mee worden gehouden. Als gevolg daarvan heeft eiser volgens verweerder te veel uitkering ontvangen over de periode van 25 oktober 2018 tot 1 september 2019. Om dit ongedaan te maken, heeft verweerder gekeken wat voor eiser de financieel gunstigste mogelijkheid daartoe is. Uit de berekening van verweerder blijkt dat dit het korten op de Duitse uitkering is. Deze vorm van anti-cumulatie levert een WIA-uitkering op van € 23.996,20. Bij de andere mogelijkheid, waarbij verweerder rekening houdt met de opgebouwde Nederlandse tijdvakken van 1,739 jaren, levert dit voor eiser een WIA-uitkering op van € 4.548,57. Verweerder is daarom overgegaan tot het korten op de Duitse uitkering. Verweerder vordert het aan eiser teveel betaalde bedrag niet met terugwerkende kracht van hem terug. Hij gaat dit namelijk bij de Deutsche Rentenversicherung (DRV) proberen te verrekenen met het tegoed dat deze uitkeringsinstantie voor eiser heeft gereserveerd en nog niet heeft uitbetaald.
Het bestreden besluit is niet deugdelijk gemotiveerd
4. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft onderbouwd dat de ontvangen uitkering hoger
is dan waar hij recht op heeft. Verder stelt eiser dat de wijze waarop verweerder de Duitse uitkering verrekent niet inzichtelijk is. Er is daarom geen sprake van een heroverweging, waaruit blijkt dat eiser teveel uitkering zou hebben ontvangen. In dat verband voert eiser verder aan dat hij recht heeft op een nabetaling van een Duitse Altersrente over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2019. Dit loopt namelijk niet parallel aan de WIA-uitkering. Uit de brief van 17 september 2019 van de DRV blijkt volgens eiser dat de WIA-uitkering die hij heeft ontvangen van verweerder al is verrekend met het ingehouden bedrag door de Duitse uitkeringsinstantie. Verder verwijst eiser naar de brief van verweerder van 17 april 2020 ter onderbouwing van zijn standpunt.
5. Volgens verweerder is de Invaliditätsrente terecht met terugwerkende kracht op de WIA-
uitkering in mindering gebracht. De opmerking over de verrekening die nadien door de Duitse instantie heeft plaatsgevonden, kan verweerder niet volgen.
6. Op de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zijn brief van
17 april 2020 een bevestiging inhoudt dat hij van de DRV een bedrag van € 12.354,36 heeft ontvangen. Verweerder heeft toegelicht dat dit bedrag een verrekening betreft over de periode van 25 oktober 2018 tot 1 september 2019. Verweerder heeft in die periode namelijk € 3.193,34 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, aan eiser uitgekeerd. Dit is gebaseerd op de beslissing van 21 januari 2019. Verweerder had echter volgens hem € 1.999,70 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, aan eiser moeten uitkeren, zoals bepaald in het primaire besluit.
7. Daarnaast heeft verweerder tijdens de zitting verder nog toegelicht dat eiser vanaf
1 september 2019 rechtstreeks van de DRV zijn uitkering krijgt en dat hij van verweerder
€ 1.999,70 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, ontvangt. De brief van 17 april 2020 houdt dus volgens verweerder geen terugvorderingsbesluit in, noch is sprake van een dubbele verrekening.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder pas op de zitting desgevraagd op duidelijke wijze
inzichtelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een dubbele verrekening. Verweerder heeft daartoe de inhoud en rechtsgevolgen van de brief van 17 april 2020 gemotiveerd toegelicht. De rechtbank overweegt dat zij de onderbouwing van verweerder kan volgen, maar dat het bestreden besluit niet op een dergelijke motivering is gebaseerd. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is daarom gegrond.
Gevolgen
9. De rechtbank moet vervolgens afwegen welke consequenties zij moet verbinden aan de vernietiging van het bestreden besluit. Daarbij staat voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden moet onderzoeken om definitief op het geschil te beslissen. Dit betekent dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen beslissing op bezwaar in stand kunnen worden gelaten, dan wel of zij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
10. De rechtbank oordeelt in deze zaak dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden
besluit in stand kunnen blijven, omdat de overige beroepsgronden niet slagen. De rechtbank legt dat als volgt uit.
Overige beroepsgronden
11. Eiser voert aan dat geen sprake is van cumulatie van gelijksoortige uitkeringen. De
grondslag en het tijdvak verschilt namelijk. Verweerder heeft volgens eiser niet onderzocht of de Nederlandse en Duitse uitkering als gevolg van dezelfde arbeidsongeschiktheid zou zijn verleend als bedoeld in artikel 2 van het Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO- en Wet WIA-uitkeringen met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere Mogendheid (Besluit Samenloop). Daarnaast heeft verweerder volgens eiser niet onderzocht of het recht op of de hoogte van de uitkering is vastgesteld op grond van uitsluitend door eiser zelf opgebouwde rechten, tijdvakken of andere omstandigheden. De WIA-uitkering is toegekend per 25 oktober 2018 tot 25 maart 2020. Verweerder heeft niet gemotiveerd dat dit ook geldt voor de gestelde Duitse uitkering. Eiser stelt dat hij geen uitkering uit Duitsland per 25 oktober 2018 noch op 25 oktober 2018 heeft ontvangen. Hij ontvangt vanaf 1 augustus 2018 een Duitse uitkering. Per die datum heeft eiser geen recht op een Nederlandse uitkering, want dat gaat per 25 oktober 2018 in. Ook verschillen de einddata van beide uitkeringen.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiser een Invaliditätsrente is toegekend.
Dit is een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Verweerder verwijst naar
artikel 73, eerste lid, van de Wet WIA en naar artikel 1, eerste lid sub a, van het Besluit Samenloop. Op grond daarvan is de Invaliditätsrente op de WIA-uitkering in mindering gebracht. Het valt daarmee onder artikel 1, eerste lid sub c, van het Besluit Samenloop.
13. De rechtbank stelt vast dat het tegoed dat de DRV voor eiser heeft gereserveerd en nog
niet heeft uitbetaald ingehouden pensioen betreft. De rechtbank kan dit volgen gelet op artikel 43, eerste lid, van Verordening 1408/71
betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.Dit artikel regelt namelijk de mogelijkheid dat een invaliditeitsuitkering in een ouderdomsuitkering kan worden omgezet. De rechtbank oordeelt dat in deze zaak sprake is van toekenning van een Nederlandse en Duitse uitkering op dezelfde grondslag, namelijk de arbeidsongeschiktheid van eiser.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder wel heeft onderzocht of de Nederlandse en
Duitse uitkering op dezelfde grondslag zijn toegekend en over welk tijdvak sprake is van cumulatie. De rechtbank verwijst daartoe naar het formulier van de DRV dat dateert van
30 juli 2019 en dat naar verweerder is gestuurd. Daaruit blijkt dat 25 oktober 2018 de aanvangsdatum van de samenloop van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen is. Daarbij stelt de rechtbank vast dat zowel het bedrag per maand van de Nederlandse en Duitse uitkering, het aantal tijdvakken en de anti-cumulatie is gespecifieerd. De rechtbank oordeelt daarom dat verweerder inzichtelijk heeft gemaakt over welke periode sprake is van cumulatie van de Nederlandse en Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Eiser voert verder aan dat hij ten onrechte ruim een halfjaar na het toekenningsbesluit
wordt geconfronteerd met een herziening van de uitkering. Dit is volgens eiser onredelijk laat. Daarmee handelt verweerder in strijd met het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel. Indien al sprake zou zijn van ongewenste cumulatie, dan had eiser ervan uit mogen gaan dat dat reeds is meegenomen bij het toekenningsbesluit. Volgens eiser valt niet in te zien dat verweerder destijds de situatie en het recht volledig zou hebben kunnen vaststellen. Verder stelt eiser dat de herziening hooguit eerst kan ingaan per datum van het primaire besluit en daarmede voor de toekomst. Tot slot voert eiser aan dat het toekenningsbesluit van een Duitse uitkering in het dossier ontbreekt.
16. Verweerder brengt daar tegenin dat eiser in de aanvraag van de WIA-uitkering heeft
aangegeven dat hij in het verleden in Duitsland heeft gewerkt. Hiermee is de aanvraag ook doorgeleid naar de DRV. Zijn aanvraag heeft dus geleid tot toekenning van een Nederlandse en Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. In de beslissing van 21 januari 2019 is eiser erop gewezen dat de toekenning van een buitenlandse uitkering gevolgen kan hebben voor zijn WIA-uitkering. Verweerder merkt op dat de beslissing van de DRV tot het toekennen van de
arbeidsongeschiktheidsuitkering wel in het dossier zit. De beslissing dateert van 23 juli 2019 en is in de inventarislijst onder documentnummer 14 opgenomen.
17. De rechtbank stelt vast dat eiser bij de aanvraag van een WIA-uitkering heeft vermeld
dat hij in de periode van 15 november 2010 tot en met 31 januari 2015 in Duitsland heeft gewerkt. De rechtbank overweegt dat eiser is gewezen op de eventuele gevolgen voor zijn WIA-uitkering, vanwege de toekenning van een Duitse uitkering. De door eiser gehanteerde herzieningsdatum kan de rechtbank niet volgen. Het recht op een WIA-uitkering is namelijk ontstaan per 25 oktober 2018. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder aangewezen vindplaats in het dossier inderdaad het toekenningsbesluit van de DRV betreft. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
18. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit is namelijk niet
deugdelijk gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan hem te vergoeden. De rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit blijven in stand, omdat de overige beroepsgronden niet slagen.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van op € 1.050,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.