4.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit
Aangever [slachtoffer] heeft op 12 december 2017 bij de politie verklaard dat hij verdachte voor het eerst ontmoette op het station in [woonplaats] waar de [trein] stond. Aangever, die een grote passie voor treinen had, vroeg aan verdachte of hij in de cabine mocht kijken. Dat mocht en aangever vond het erg interessant. Vervolgens nodigde verdachte aangever uit om op de trein mee te rijden naar het rangeerterrein in [naam] .Korte tijd later nodigde verdachte aangever uit om met verdachte mee te rijden naar [woonplaats] . Vanaf de derde of vierde keer dat aangever met verdachte mee ging naar [woonplaats] , begon het praten over seks. Op een gegeven moment sloeg het om en vonden tijdens de treinritjes of als de trein ergens stil stond seksuele handelingen plaats, onder meer bestaande uit het pijpen van aangever door verdachte. Aangever heeft verder verklaard dat verdachte een paar keer aan aangever vroeg of hij hem wilde pijpen. Aangever wilde dit niet, maar omdat verdachte aandrong en een beetje begon te zeuren heeft hij het toch een keer bij verdachte gedaan.Aangever wilde niet met de penis van verdachte in aanraking komen en hij wilde niet dat aangever in zijn mond zouklaarkomen. Daarom gebruikte aangever een condoom. Aangever deed de penis van verdachte in zijn mond en pijpte hem totdat verdachte klaar kwam. Aangever deed het zo snel mogelijk, zodat hij er snel van af zou zijn. Aangever heeft verklaard dat hij er kokhalsneigingen van kreeg en dat hij aan verdachte heeft aangegeven dat hij het niet prettig vond en dat hij het maar één keer deed en daarna niet meer.Het was in de cabine van een stilstaande trein, bij het rangeerstation aan de [naam] . Dat was in 2002. Aangever weet dat nog omdat de moeder van verdachte toen op sterven lag.
Aangever heeft verder verklaard dat verdachte op een keer aan hem het verzoek deed of hij hem anaal mocht vingeren. Het was in de rijdende trein tussen [woonplaats] en [naam] . Zij waren op de terugweg vanuit [woonplaats] .Dat was volgens aangever op het moment dat hij 16 jaar oud was.Aangever twijfelde over het verzoek van verdachte en gaf aan dat hij niet wilde dat de vinger van verdachte vies zou worden omdat hij dat niet prettig vond. Verdachte kwam meteen met een oplossing en gebruikte een boterhamzakje. Verdachte was aangever op dat moment aan het pijpen. Verdachte deed dat zakje om zijn wijsvinger. Hij ging verder met pijpen en ging met zijn hand heel voorzichtig in de richting van zijn anus. Toen drukte hij heel zachtjes zijn vinger naar binnen. Dat lukte niet zo best, omdat het lichaam van aangever het tegenhield. Het lukte verdachte wel om zijn vinger er een stukje in te doen. Vervolgens heeft verdachte zijn vinger weer uit de anus van aangever gehaald.
Aangever heeft verder verklaard dat hij aan het begin vertelde over zijn gescheiden ouders, zijn weinige vrienden en dat hij het leuk vond om de trein beter te leren kennen en daar zijn hobby van te maken. Verdachte zei toen tegen aangever dat hij wel in de gaten had dat hij een speciaal jongetje was en dat hij geen veilige haven had. Verdachte zag dat de interesse van aangever bij die trein lag, zette hem op de machinistenstoel en leerde hem de [trein] rijden. Hij had in de gaten dat aangever er wel gevoel voor had.
Verdachte heeft tegen aangever gezegd dat hij er beter niet over kon praten omdat het niet
geaccepteerd zou worden. Vanaf het begin was er een soort van wederzijds vertrouwen zonder dat er over gesproken werd. Zij wisten allebei dat diteigenlijk niet kon. Aangever was ook bereid om zijn mond te houden omdat verdachte hem die trein gaf en hij niets anders had.Aangever heeft verder verklaard dat verdachte voor hem een vaderfiguur was.
In een brief van 12 februari 2014 heeft [getuige 1] , hoofd rijdend personeel bij [werkgever] , verdachte te kennen gegeven het dienstverband van verdachte te willen beëindigen. In de brief staat - onder meer - het volgende:
Gesprek maandag 6 januari 2014
“In dit gesprek heb ik met jou gesproken over hetgeen in die periode van jouw leven is
voorgevallen. Hierbij bevestigde je dat je gedurende 7 a 8 jaar een relatie hebt gehad met
een bij aanvang van de relatie minderjarige jongen. De beëindiging van de relatie is nu
ongeveer 5 jaar geleden.
In een gesprek dat ik op 30 december 2013 had met [slachtoffer] vertelde hij dat de
relatie is begonnen toen hij 14 jaar oud was. Jullie hebben elkaar leren kennen op het
station. [slachtoffer] was daar vaak aanwezig en je hebt gevraagd of hij de cabine wilde zien en
hebt hem ook mee laten rijden naar de [naam] . Daarna zijn jullie samen in een
taxi terug gegaan naar [woonplaats] .
Je gaf aan dat je vervolgens regelmatig contact had met de minderjarige [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft
ons eerder verklaard dat, ook toen hij nog minderjarig was, de aard van het contact van een
vriendschappelijke relatie veranderde in een seksuele relatie. Desgevraagd bevestigde je dat
bovenstaande gegevens, zoals door [slachtoffer] aan mij aangegeven, correct zijn.”
Gesprek maandag 10 februari 2014
“Op 10 februari hebben wij een vervolggesprek gehad. In dit gesprek heb ik jou gevraagd
om wederhoor ten opzichte van een verklaring van [slachtoffer] . Deze heeft namelijk in een
vervolggesprek dat ik met hem had een meer gedetailleerder verklaring gegeven over
hetgeen in die tijd speelde.
Hij heeft o.a. aangegeven dat hij in die tijd regelmatig met jou meeging in de [trein] naar
[woonplaats] en dat hij in die tijd ook zelfde trein mocht besturen. Met name op de rit van
[woonplaats] naar [woonplaats] . Tijdens de rit gebeurde er dan het een en ander. Je gaf aan dat dit inderdaad zo was en dat ernaar jouw mening geen veiligheidsrisico was. Jij zat naast hem en inderdaad vonden er dan handelingen plaats zoals betasting.”
Verdachte heeft ter zitting bekend dat tussen hem en aangever jarenlang een seksuele relatie heeft bestaan, in ieder geval in de periode rondom het overlijden van zijn moeder (2002) tot het moment dat hij een andere functie kreeg en geen machinist meer was (2008).
Bewijsoverweging ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit
Seksueel binnendringen
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat tijdens de ten laste gelegde periode sprake is geweest van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van aangever. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De rechtbank acht bewezen dat tijdens twee momenten in de periode van 1 januari 2002 - het jaar dat de moeder van verdachte overleed - en 4 november 2005 - het moment dat aangever 17 jaar werd - sprake is geweest van seksueel binnendringen. Eenmaal door het pijpen van verdachte door aangever en eenmaal door het met een vinger binnendringen in de anus van aangever door verdachte. Tijdens deze laatste handeling werd aangever ook gepijpt door verdachte.
Verdachte heeft ontkend dat tijdens de seksuele contacten sprake is geweest van binnendringen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van aangever hierover. Aangever heeft uitgebreid, concreet en gedetailleerd verklaard. Zo heeft hij verklaard op welk traject of op welk station de feiten hebben plaatsgevonden en heeft hij specifieke details genoemd zoals het condoom dat hij bij verdachte om deed toen aangever verdachte moest pijpen, het boterhamzakje dat verdachte om zijn vinger deed bij het binnendringen van de anus van aangever en de verfrissingsdoekjes, waarmee verdachte zich na afloop schoonmaakte. De verklaring van aangever bij de politie is ook consistent met zijn latere verklaring bij de rechter-commissaris.
De rechtbank constateert dat ten aanzien van het binnendringen geen specifiek steunbewijs voorhanden is, maar dit is in een zedenzaak niet ongebruikelijk. Bij zedenzaken gaat het vaak om een verklaring van het slachtoffer, waar de verklaring van de verdachte tegenover staat. Kenmerkend voor dit soort zaken is dat er meestal geen directe getuigen zijn en vaak ook geen ander, bijvoorbeeld forensisch of medisch, bewijs voorhanden is. In een dergelijke situatie, waarin de verklaringen tegenover elkaar staan of - zoals in dit geval - onderdelen daarvan, is het niet alleen van belang om vast te stellen of de verklaring van het slachtoffer betrouwbaar is, maar ook of daarvoor voldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is.
De aangifte vindt in grote lijnen steun in andere bewijsmiddelen, zoals de getuigenverklaringen van collega’s bij de NS, zoals [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] en de hiervoor weergegeven ontslagbrief van [werkgever] van 12 februari 2012. Verdachte heeft bovendien bekend dat in de periode van 2002 tot en met 2008 tussen hem en aangever jarenlang een seksuele relatie heeft bestaan. Details, zoals over het mee laten rijden naar [naam] en het terugrijden met de taxi, die aangever heeft gedeeld met de heer [getuige 1] en ook heeft genoemd in zijn verklaringen bij de politie, zijn door de verklaringen van verdachte bevestigd.
Dwang
De tweede vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of er sprake is geweest van dwang, bestaande uit feitelijkheden.
Volgens vaste jurisprudentie kan sprake zijn van dwingen door een feitelijkheid indien de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken. Of zulk een dwang zich heeft voorgedaan, laat zich niet in het algemeen beantwoorden, maar hangt af van de concrete omstandigheden van het geval (HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:494). De rechtbank acht de volgende concrete omstandigheden relevant. Ten tijde van het ontstaan van de (seksuele) relatie tussen verdachte en aangever was aangever nog geen 15 jaar en verdachte was rond de 40. Aangever zat nog op school en verdachte was machinist op de [trein] . Verdachte was op de hoogte van de gezinssituatie van aangever (gescheiden ouders), de wisselende woonsituatie en hij wist dat aangever werd gepest. Verdachte was op de hoogte van de zeer grote interesse van aangever voor treinen en verdachte wist ook dat de treinritjes met verdachte het enige was dat aangever in die periode had. Vanwege zijn functie als machinist van de [trein] nam verdachte voor aangever een bijzondere positie in. Aangever mocht meerdere keren per maand met verdachte mee in de cabine. Verdachte leerde aangever de trein besturen en daarbij werd veel besproken, onder andere over wat aangever in het dagelijks leven bezighield maar ook zijn en verdachtes seksuele gedachten en gevoelens. Hierdoor ontstond tussen hen een stevige band. Uit de verklaringen volgt bovendien dat aangever druk voelde om de seksuele handelingen uit te voeren of te ondergaan, omdat hij de ritjes op de trein niet wilde missen. Verdachte heeft daarmee een afhankelijkheidsrelatie gecreëerd en hiervan misbruik gemaakt. Dat verdachte misbruik maakte van deze relatie blijkt wel uit hetgeen aangever heeft hierover verklaard; verdachte heeft immers tegen hem gezegd dat aangever er met niemand over mocht praten.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte in de gegeven omstandigheden een psychisch en uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht had op aangever en bij hem heeft ingespeeld op zijn interesse voor treinen. Verdachte wist in welke kwetsbare situatie aangever zat en hij wist ook hoe belangrijk die treinritjes voor aangever waren. De rechtbank is, anders dan de raadsman, dan ook van mening dat verdachte opzet heeft gehad op die dwang.
Partiële vrijspraak
De rechtbank spreekt verdachte, gelet op het hiervoor overwogene, vrij van het ten laste gelegde voor zover dit ziet op de pleegperiode van 4 november 2000 tot 1 januari 2002 en van 5 november 2008 tot en met 31 december 2008. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de ten laste gelegde handelingen die niet bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, met uitzondering van het pijpen van aangever door verdachte, niet bewezen kunnen verklaard, nu deze handelingen hebben plaatsgevonden op andere momenten dan de momenten waarop verdachte het lichaam van aangever is binnengedrongen. Deze handelingen liggen daardoor (in tijd) te veraf van het daadwerkelijke seksuele binnendringen. Gelet op de formulering van artikel 242 Wetboek van Strafrecht en de toelichting daarop, is het de bedoeling van de wetgever dat dergelijke handelingen onder het artikel vallen, indien zij aan seksueel binnendringen voorafgaan dan wel daarop volgen of daarmee gepaard gaan. Nu de bewijsmiddelen daarvan geen blijk geven, zal verdachte worden vrijgesproken van het ten laste gelegde seksuele handelingen die bestaan uit die [slachtoffer] zijn penis laten aftrekken en zichzelf in de nabijheid van die [slachtoffer] aftrekken.
De rechtbank overweegt hierbij dat deze ‘technische vrijspraak ‘niet inhoudt dat verdachte deze handelingen niet heeft gepleegd cq aangever deze handelingen niet zou hebben ondergaan. Deze vrijspraak is het gevolg van het feit dat de ontucht met de destijds minderjarige aangever niet meer ten laste gelegd kon worden omdat deze feiten zijn verjaard.
Ook wordt verdachte vrijgesproken van hetgeen is opgenomen achter het zevende gedachtestreepje van de hieronder weergegeven tenlastelegging. Naar het oordeel van de rechtbank levert de locatie van de seksuele handelen op zich zelf geen dwang op, omdat aangever juist heel graag in die trein wilde zijn.