ECLI:NL:RBMNE:2020:5906

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
C/16/488055 / FA RK 19-5494 (echtscheiding met nevenvoorzieningen) C/16/489742 / FA RK 19-6128 (verdeling gemeenschap)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en verdeling gemeenschap met betrekking tot erfenis en vergoedingsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 december 2020 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in gemeenschap van goederen waren getrouwd. De rechtbank had eerder op 17 juli 2020 de echtscheiding uitgesproken, mede vanwege de terminale ziekte van de man. De vrouw had verzocht om partneralimentatie, maar de rechtbank wees dit verzoek af, omdat de man onvoldoende had aangetoond dat hij behoefte had aan een bijdrage van de vrouw. De man, die ongeneeslijk ziek was en in een verpleeghuis verbleef, ontving een pensioenuitkering en had geen financiële noodzaak aangetoond.

Daarnaast was er een geschil over de verdeling van de gemeenschap van goederen, waarbij de man aanspraak maakte op een vergoedingsrecht van € 151.595,- dat hij had geërfd onder een uitsluitingsclausule. De rechtbank oordeelde dat het geërfde bedrag op de gemeenschappelijke rekening was gestort, waardoor het deel uitmaakte van het gemeenschapsvermogen. De rechtbank besloot dat de man recht had op een vergoeding van € 50.433,86, die uit het depot bij de notaris moest worden voldaan. De overige geschilpunten over de verdeling van de gemeenschap werden in de beschikking behandeld, waarbij de rechtbank bepaalde dat de partijen de resterende activa bij helfte moesten verdelen.

De rechtbank concludeerde dat het te gelde maken van het resterende vergoedingsrecht van de man onaanvaardbaar was, gezien de omstandigheden van de zaak. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank wees het meer of anders gevraagde af. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben het recht om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummers: C/16/488055 / FA RK 19-5494 (echtscheiding met nevenvoorzieningen)
C/16/489742 / FA RK 19-6128 (verdeling gemeenschap)
Echtscheiding
Beschikking van 18 december 2020
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P. Crans,
tegen
[de man] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.H.H. Nauta.

1.Inleiding

1.1.
In de tussenbeschikking van 17 juli 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, getrouwd op [1988] in [woonplaats] . De rechtbank heeft de beslissing op alle andere verzoeken die met de echtscheiding samenhangen uitgesteld in afwachting van een zitting. De beslissing van de rechtbank de echtscheiding vervroegd uit te spreken was een gevolg van de mededeling van mr. Nauta dat bij de man longkanker was gediagnosticeerd, zonder mogelijkheden van behandeling/ uitzicht op genezing en dat sprake was van een terminale fase.
1.2.
De rechtbank heeft daarna nog de volgende stukken ontvangen:
  • de brief van 4 september 2020 van de vrouw;
  • de brief van 17 augustus 2020 van de vrouw;
  • de brief van 28 september 2020 van de man;
  • de brief van 16 november 2020 van de vrouw met bijlagen;
  • de brief van 18 november 2020 van de man met bijlagen.
1.3.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 27 november 2020. De vrouw was aanwezig met haar advocaat. De advocaat van de man was aanwezig namens de man.
1.4.
Beide advocaten en de vrouw zelf hebben pleitaantekeningen overgelegd.

2.De verdere beoordeling

De partneralimentatie
2.1.
De man heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de vrouw hem een partneralimentatie van € 892,- per maand moet betalen. De rechtbank zal dat verzoek afwijzen, omdat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud. De man ontvangt een pensioenuitkering. Hij is ongeneeslijk ziek en verblijft sinds 22 april 2019 in een verpleeghuis. Tot op heden heeft de man de lage eigen bijdrage op grond van de Wet Langdurige Zorg betaald. Binnenkort, na twee jaar verblijf in een verpleeghuis, zal de te betalen bijdrage worden gerelateerd aan zijn inkomen en vermogen. Vanuit het verpleeghuis wordt in de dagelijkse kosten van de man voorzien. Bij het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage wordt daarnaast altijd een gedeelte van het inkomen vrijgelaten dat te besteden is aan uitjes, cadeautjes en dergelijke. De man heeft niet laten zien dat hij geld tekortkomt en zo ja, hoeveel dan precies, en dat is wel vereist om partneralimentatie te kunnen vragen. De man levert verder een bijdrage van € 220,- in de kosten van studie en levensonderhoud en studie van dochter [dochter] , terwijl hij gelet op haar leeftijd niet meer onderhoudsplichtig is. Het staat de man dus vrij om die bijdrage te verlagen tot het door hem voorgestelde bedrag van € 50,- per maand. Uit het feit dat de man onder die voorwaarde bereid is zijn alimentatieverzoek in te trekken, blijkt ook wel dat de man niet behoeftig is. Bovendien beschikt de man over vermogen waarop hij - indien nodig - kan interen als het vrij te laten bedrag onvoldoende is om in zijn behoefte te kunnen voorzien.
Het huwelijksvermogensrecht
2.2.
Partijen zijn met elkaar getrouwd in een algehele gemeenschap van goederen. De gemeenschap van goederen is ontbonden op het moment dat het verzoek tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, op 11 september 2019. Partijen hebben de rechtbank allebei verzocht de (wijze) van verdeling vast te stellen, waarbij de vrouw op een aantal onderdelen heeft verzocht deze beschikking in de plaats te doen treden voor de benodigde rechtshandelingen. De man heeft daarnaast verzocht te bepalen dat de verdeling aanvangt met een boedelbeschrijving. Verder heeft hij verzocht te bepalen dat hij tegenover de gemeenschap recht heeft op een reprise van in totaal € 151.595, omdat hij dit bedrag onder uitsluitingsclausule heeft geërfd van zijn moeder en dit bedrag op een bankrekening van de gemeenschap is gestort. De rechtbank zal hieronder eerst ingaan op het vergoedingsrecht en vervolgens op de verdeling.
Het vergoedingsrecht
2.3.
De rechtbank zal beslissen dat uit het depot bij de notaris [notaris] in [woonplaats] een bedrag van € 50.433,86,- aan de man moet worden voldaan ter voldoening van zijn recht op vergoeding door de gemeenschap. Het verzoek van de man zal voor het overige worden afgewezen. De rechtbank zal deze beslissing hieronder toelichten.
2.4.
Niet in geschil is dat de man geld heeft ontvangen uit de nalatenschap van zijn op 12 oktober 2012 overleden moeder. Uit het testament van de moeder van de man blijkt dat een uitsluitingsclausule van toepassing is. Partijen twisten over de precieze hoogte van de ontvangen gelden. De man stelt dat het gaat om een bedrag van € 151.595,-, dat hij in etappes heeft ontvangen. In juli 2013 is volgens de man een bedrag van € 15.000,- ontvangen uit de opbrengst van tot de nalatenschap behorende aandelen/effecten. In januari 2014 is vervolgens een bedrag van € 6.000,- ontvangen na verkoop van een aantal roerende zaken uit de nalatenschap en een teruggave erfbelasting. Daarna is de woning van de moeder verkocht aan de broer van de man en uit de verkoopopbrengst is in februari 2014 rond de € 130.000,- door de notaris aan de man uitgekeerd. Nadat in mei alle rekeningen zijn betaald, is het resterende deel van de nalatenschap van € 595,- per persoon zijn uitgekeerd, aldus de man. De vrouw betwist deze gang van zaken. Zij zegt de precieze hoogte van het in totaal ontvangen bedrag niet te weten, maar zij erkent wel dat het om een bedrag tussen de
€ 21.595,- en de € 151.595,- gaat.
2.5.
De rechtbank heeft in navolging van de vrouw vastgesteld dat de man geen aanslag voor de erfbelasting of bankafschriften van alle overschrijvingen heeft overgelegd, maar zijn verhaal vindt wel steun in de overgelegde aangiftes voor de inkomstenbelasting (IB) van partijen. Uit die aangiftes IB blijkt dat partijen vanaf 2010 aan het interen waren op hun vermogen (bank- en spaartegoeden en aandelen). Op 12 oktober 2012 overlijdt de moeder van de man. Op 1 januari 2013 is de waarde van de overige bezittingen (‘onverdeelde boedel’ blijkens de specificatie) van partijen € 171.184,-, terwijl er voorheen geen overige bezittingen waren. Het bedrag van € 171.184,- is hoger dan € 151.595,-, maar daar heeft de man een verklaring voor gegeven: namelijk dat de woning van zijn moeder te hoog was gewaardeerd, waartegen de erven bezwaar hebben gemaakt. In de aangifte voor 2014 zijn de overige bezittingen van partijen bijgesteld naar € 141.205,- en in 2015 naar € 146.205,-. Ook de bank- en spaartegoeden en de waarde van de aandelen van partijen zijn aanmerkelijk gestegen. In dit licht volstaat de betwisting van de vrouw niet. De man heeft voldoende onderbouwd dat hij onder uitsluiting een bedrag van € 151.595,- heeft geërfd.
2.6.
Vast staat dat het geërfde geld terecht is gekomen op een gemeenschappelijke rekening van partijen. Het geld is daardoor door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren. Op grond van de wet heeft de man als gevolg van die vermogensverschuiving in beginsel tegenover de gemeenschap recht op vergoeding van dit bedrag (ook wel een recht van reprise genoemd). Het geërfde geld is weliswaar aangewend voor diverse bestedingen, maar die omstandigheid doet op zichzelf niet af aan het vergoedingsrecht van de man. Het gaat er namelijk om of die bestedingen betrekking hadden op gemeenschapsschulden dan wel op privéschulden van de man. In dit geval zijn er alleen gemeenschapsschulden voldaan en is het vergoedingsrecht van de man dus niet aangetast. Het ligt dan op de weg van de vrouw om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. [1]
2.7.
De vrouw heeft de volgende omstandigheden aangevoerd, die door de man niet zijn bestreden. Partijen hadden vanaf 1996 samen een vof. Vanwege de financiële crisis in 2008 liep de omzet terug, als gevolg waarvan partijen in de kosten moesten snijden. Om die reden hebben zij in 2011 allebei hun arbeidsongeschiktheidsverzekering opgezegd. In 2013 is de man getroffen door een zwaar herseninfarct. De man is volledig arbeidsongeschikt geraakt. Hij was niet langer in staat om inkomen te verwerven, terwijl zijn gezondheidstoestand extra kosten met zich meebracht. De vrouw zorgde voor het inkomen en daarnaast nam zij de zorg voor de man en voor het destijds minderjarige kind van partijen voor haar rekening. Partijen hebben eerst getracht het verlies van het inkomen van de man op te vangen met het inkomen van de vrouw en door in te teren op hun gemeenschappelijk vermogen. Na de ontvangst van de erfenis is het daaruit verkregen geld, naast het opvangen van de inkomensachteruitgang, tevens aangewend voor zorgkosten van de man, voor aanpassingen van de woning aan zijn beperkingen en voor daaraan aangepaste vakanties. Vervolgens hebben partijen in 2015 besloten het ouderdomspensioen van de man vervroegd tot uitkering te laten komen, waar tegenover stond dat de vrouw haar rechten op verevening van het ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen moest opgeven. In 2016 heeft de vrouw een baan in loondienst genomen en is de vof van partijen gestaakt. Het geld van de erfenis is mede gebruikt om de fiscale eindafrekening daarvan te bekostigen.
2.8.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan de man zijn vergoedingsrecht naar het oordeel van de rechtbank slechts gedeeltelijk te gelde maken, en wel tot het bedrag dat aantoonbaar tot vermogensaanwas heeft geleid. Dit betreft de bedragen die zijn besteed aan de aflossing van de hypotheekschulden en de betaling van lijfrentepremies. Uit de aangiftes IB blijkt dat op de ‘hypotheek 2’ € 40.000,- is afgelost in de jaren 2015-2017. Verder staat vast dat in de periode 2013-2018 € 10.433,86 aan lijfrentepremies is betaald, bij elkaar opgeteld een bedrag van € 50.433,86. Het te gelde maken van het resterende gedeelte van het vergoedingsrecht van € 101.161,14, dat is opgegaan aan bestedingen, die te maken hadden met het opvangen van de gevolgen van de arbeidsongeschiktheid van de man en de daarvoor te maken kosten, acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
2.9.
Het bedrag van € 50.433,86 kan volledig uit de ontbonden gemeenschap worden voldaan. In depot bij notaris [notaris] in [woonplaats] staat namelijk nog een restant van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning ter hoogte van € 75.000,-. De rechtbank zal beslissen dat uit dit depot eerst het vergoedingsrecht moet worden betaald, waarna de rest kan worden verdeeld.
De verdeling
2.10.
Voor zover de man heeft beoogd zijn verzoek om een boedelbeschrijving te handhaven, wordt dat verzoek afgewezen. De man heeft namelijk onvoldoende toegelicht waarom een boedelbeschrijving hier nodig is. Partijen hebben verder grotendeels overeenstemming bereikt over de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank zal daarom hieronder slechts kort ingaan op de verschillende bestanddelen van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en wat hiermee moet gebeuren.
2.11.
Hiervoor ging het al over
het depot bij de notaris van € 75.000,-, de nog onverdeelde verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning. Als gezegd, zal hieruit eerst het vergoedingsrecht van de man uit moeten worden voldaan. Wat overblijft, moeten partijen bij helfte verdelen. Partijen moeten de notaris binnen vier weken na betekening van deze beschikking opdracht geven tot uitkering, bij gebreke waarvan deze beschikking in de plaats treedt van die opdracht.
Het aandelendepot bij Allianzhoeft niet meer te worden verdeeld, omdat partijen het eens zijn geworden dat deze is gebruikt voor de aflossing van de hypothecaire geldlening verbonden aan woning.
2.12.
Partijen zijn het er ook over eens dat
de saldi van de verschillende bankrekeningenop de peildatum bij helfte moeten worden verdeeld. De rechtbank zal zo beslissen. Het verzoek deze beschikking zo nodig in de plaats te stellen van de medewerking van één van partijen zal worden afgewezen, omdat de aard van de rechtshandeling zich daartegen verzet.
2.13.
Verder zijn partijen het er over eens dat zowel
de lijfrentepolis bij Aegon op naam van de man, de beleggingsverzekering bij Interpolisals
de aandelenportefeuille bij Robecozullen worden gesplitst. De rechtbank zal zo beslissen. Indien één van partijen niet binnen vier weken na betekening van deze beschikking alle benodigde medewerking verleend aan de splitsing, zal deze beschikking in de plaats treden van die medewerking.
De lijfrentepolis bij Aegon op naam van de vrouwzal geheel (zonder nadere verrekening) aan de vrouw worden toebedeeld, omdat zij tijdens het huwelijk haar aanspraak op verevening van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen van de man heeft prijsgegeven en dus niet over een oudedagsvoorziening beschikt. De man heeft daarmee ingestemd. Ook hier geldt dat de beslissing van de rechtbank in de plaats treedt van de vereiste medewerking van partijen als deze niet binnen vier weken na betekening van de beschikking is verleend.
2.14.
De rechtbank zal tot slot voor recht verklaren dat de
inboedelvan partijen met gesloten beurzen is verdeeld, inclusief de roerende zaken uit de erfenis van de moeder van de man. De vrouw heeft namelijk ter zitting verklaard dat de man het muziekorgel aan een museum in [woonplaats] heeft geschonken en het zilver aan de kinderen van partijen, en dat de man vlak voor de levering van de woning, heeft aangegeven dat hij de kast en het servies niet meer wilde hebben. De man heeft dat niet weersproken. Toedeling aan de man is dus niet meer aan de orde.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de (wijze van) verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt vast:
3.1.1.
uit het depot bij de notaris [notaris] in [woonplaats] moet een bedrag van € 50.433,86,- aan de man worden voldaan ter voldoening van zijn recht op vergoeding door de gemeenschap;
3.1.2.
het restant van het depot moet na voldoening van de vordering onder 3.1.1 bij helfte worden gedeeld, waartoe partijen de notaris binnen vier weken na de betekening van deze beschikking opdracht zullen geven, bij gebreke waarvan deze beschikking voor die opdracht in de plaats treedt;
3.1.3.
de saldi op de bankrekeningen bij ABN AMRO bank eindigend op * [nummer] , * [nummer] en * [nummer] en bij de Rabobank eindigend op * [nummer] en * [nummer] op 11 september 2019 zullen bij helfte worden verdeeld;
3.1.4.
de lijfrentepolis bij Aegon op naam van de man met polisnummer [polisnummer] , de beleggingsverzekering bij Interpolis op naam van de vrouw met nummer [polisnummer] en de aandelenportefeuille bij Robeco op naam van partijen met nummer [polisnummer] zullen worden gesplitst, waartoe partijen binnen vier weken na betekening van deze beschikking alle medewerking zullen verlenen, bij gebreke waarvan deze beschikking in de plaats treedt voor de daarvoor benodigde rechtshandelingen;
3.1.5.
de lijfrentepolis bij Aegon op naam van de vrouw met polisnummer [polisnummer] wordt toebedeeld aan de vrouw, zonder nadere verrekening;
3.2.
verklaart voor recht dat de inboedel, inclusief de roerende zaken uit de erfenis van de moeder van de man, reeds met gesloten beurzen is verdeeld;
3.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
wijst het meer of anders gevraagde af.
Dit is de beslissing van rechter mr. M.A.A.T. Engbers, tot stand gekomen in samenwerking met mr. F. de Kleijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2020.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504.