ECLI:NL:RBMNE:2020:766

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
C/16/493467 / FA RK 19-7707
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige partneralimentatie in verband met ontvoering kinderen naar Peru door de moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 maart 2020 een beschikking gegeven in een geschil tussen een vrouw en een man over voorlopige alimentatie. De vrouw, die met de kinderen naar Peru is vertrokken, verzocht de rechtbank om de man te verplichten tot het betalen van partner- en kinderalimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de verzoeken, en dat het Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.271,- per maand en de draagkracht van de man op € 1.592,- per maand. De rechtbank heeft bepaald dat de man € 496,50 per kind per maand moet betalen aan de vrouw voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het verzoek van de vrouw om partneralimentatie is afgewezen, omdat de vrouw zonder toestemming van de man met de kinderen in Peru verblijft en de man daardoor niet kan bijdragen aan haar levensonderhoud. De rechtbank heeft ook afspraken gemaakt voor de communicatie tussen partijen en de omgang met de kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/493467 / FA RK 19-7707 (voorlopige voorzieningen)
Beschikking van 3 maart 2020
in de zaak van:
[verzoekster] ,
ingeschreven in [plaatsnaam 1] , feitelijk verblijvend in [plaatsnaam 2] , Peru,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. H. Schouten,
tegen
[verweerder] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R.A. Vlielander-Jongerius.

1.Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van de vrouw van 10 december 2019 met producties 1-9, ingekomen op 11 december 2019;
  • het F-formulier van de vrouw van 29 januari 2020 met productie 10;
  • het verweerschrift van de man van 13 februari 2020 met producties 1-21, ingekomen op 17 februari 2020;
  • het F-formulier van de vrouw van 17 februari 2020 met producties 11 en 12;
  • het F-formulier van de vrouw van 17 februari 2020 met bijlagen.
1.2.
Op 18 februari 2020 is er een zitting geweest. Hierbij waren aanwezig:
  • mr. H. Schouten namens de vrouw;
  • de man, bijgestaan door mr. R.A. Vlielander-Jongerius;
  • mevrouw M. van der Kleij als tolk voor de man.
De vrouw is niet op de zitting verschenen.
1.3.
Na de zitting heeft de rechtbank nog de volgende stukken ontvangen:
  • het F-formulier van de vrouw van 19 februari 2020 met bijlagen;
  • het F-formulier van de man van 19 februari 2020 met bijlage, waarin hij bezwaar maakt tegen de indiening van stukken door de vrouw;
  • het F-formulier van de vrouw van 21 februari 2020, waarin zij verzoekt de eerder verzonden bijlagen als niet verzonden te beschouwen.
De rechtbank zal de stukken die na de zitting zijn ontvangen (genoemd onder punt 1.3) buiten beschouwing laten omdat het na de zitting indienen van stukken in strijd is met de goede procesorde. Bovendien heeft de advocaat van de vrouw op 21 februari 2020 verzocht om de na de zitting ingediende stukken als niet verzonden te beschouwen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [trouwdatum] 2016 te [plaatsnaam 3] , Brazilië.
2.2.
De vrouw heeft de Peruaanse en Duitse nationaliteit.
2.3.
De man heeft de Braziliaanse en Italiaanse nationaliteit.
2.4.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2016 te [geboorteplaats 1] , Peru;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2018 te [geboorteplaats 2] .
2.5.
[minderjarige 1 (voornaam)] heeft de Duitse, Italiaanse, Braziliaanse en Peruaanse nationaliteit.
2.6.
[minderjarige 2 (voornaam)] heeft de Duitse, Italiaanse en Braziliaanse nationaliteit.
2.7.
De vrouw stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Zij heeft een echtscheidingsverzoek ingediend dat is geregistreerd onder kenmerk: C/16/482768.
2.8.
De vrouw is op 19 juni 2019 met de kinderen op vakantie gegaan naar Peru en niet meer teruggekeerd naar Nederland.

3.Verzoeken en verweer

3.1.
De vrouw verzoekt:
I. te bepalen dat de man een bedrag van € 686,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 1 juli 2019 dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift;
II. te bepalen dat de man een bedrag van € 4.912,- bruto per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 1 juli 2019 dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift.
3.2.
De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw.

4.Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de verzoeken op grond van artikel 3 sub a en b van de Alimentatieverordening (EG nr. 4/2009). Op de verzoeken is op basis van artikel 3 van het Haags Alimentatieprotocol (23 november 2007) Nederlands recht van toepassing. De man heeft namelijk zijn gewone verblijfplaats in Nederland. Daarnaast hadden de vrouw en de kinderen ten tijde van het indienen van het echtscheidingsverzoek (in de bodemprocedure) ook hun gewone verblijfplaats in Nederland.
Kinderalimentatie
4.2.
De rechtbank zal bepalen dat de man een bedrag van € 496,50 per kind per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank licht dit hieronder toe.
Behoefte van de kinderen
4.3.
De rechtbank stelt de behoefte van de kinderen vast op € 1.271,- per maand in totaal. Bij het berekenen van de behoefte kijkt de rechtbank naar wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. De rechtbank gaat hierbij uit van de inkomens van partijen in 2019, omdat partijen medio 2019 uit elkaar zijn gegaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in 2019 een inkomen had van € 18.000,- bruto per jaar. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt hiermee € 1.494,- per maand (bijlage 1).
4.4.
Voor de man zal de rechtbank in het kader van deze procedure uitgaan van het inkomen van de man van € 5.800,- bruto per maand en 8% vakantietoeslag, zoals blijkt uit de overgelegde salarisstroken (productie 6 van de man). Anders dan de vrouw stelt houdt de rechtbank geen rekening met de eenmalige privé opname van de man van € 50.000,- in 2018, omdat naar het oordeel van de rechtbank voor deze procedure onvoldoende vast is komen te staan dat dit de behoefte van de kinderen structureel heeft verhoogd. Uit de berekening van de man volgt dat de man dan een netto besteedbaar inkomen heeft van € 3.904,- per maand (productie 8).
4.5.
Concluderend gaat de rechtbank uit van een netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2019 van € 5.398,- per maand. De rechtbank heeft in de tabel van het Nibud gekeken welke behoefte hierbij past. De rechtbank komt uit op een behoefte van € 1.240,- per maand en verwijst hiervoor naar bijgevoegde berekening (bijlage 2). Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte van de kinderen € 1.271,- per maand in totaal.
Draagkracht van de man
4.6.
De rechtbank stelt de draagkracht van de man vast op € 1.592,- per maand. De rechtbank gaat hierbij uit van een inkomen van de man van € 5.800,- bruto per maand en 8% vakantietoeslag, zoals blijkt uit de overgelegde salarisstroken (productie 6 van de man). In het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure gaat de rechtbank uit van de huidige feitelijke situatie. Het gaat te ver om te kijken of de man zichzelf een hoger salaris zou kunnen uitkeren zoals de vrouw stelt. De discussie hierover hoort thuis in de bodemprocedure (de echtscheidingsprocedure). De rechtbank vindt het wel redelijk om rekening te houden met de € 18.000,- bruto per jaar die de onderneming van de man voorheen aan de vrouw uitkeerde als inkomen, maar nu niet meer. De man heeft niet onderbouwd dat zijn onderneming dit bedrag niet meer kan uitkeren en bovendien volgt uit de verklaring van de accountant van de man dat hiervoor voldoende middelen beschikbaar zijn. Aan de hand van deze inkomensgegevens berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 4.642,- per maand (bijlage 3).
4.7.
De rechtbank houdt geen rekening met het door de man gestelde bedrag van € 625,- per maand aan kosten voor omgang met de kinderen in Peru. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat hij deze kosten daadwerkelijk maakt en dat hij de omgang niet zou kunnen combineren met zijn werk in Zuid-Amerika.
4.8.
Uitgaande van voormelde gegevens becijfert de rechtbank de draagkracht van de man op een bedrag van 70% van [4.642 – (0,3 x 4.642 + 975)] = € 1.592,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
4.9.
De vrouw heeft ten aanzien van haar inkomen geen financiële stukken overgelegd.
Partijen zijn het er tijdens de zitting over eens geworden dat in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure uitgegaan moet worden van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.049,- per maand. De rechtbank becijfert de draagkracht van de vrouw op een bedrag van 70% van [2.049 – (0,3 x 2.049 + 975)] = € 322,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.10.
Zoals hiervoor is beschreven bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen 1.592 + 322 = € 1.914,- per maand. Partijen hebben samen dus voldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Dit betekent dat er een draagkrachtvergelijking gemaakt moet worden. Na vergelijking van ieders draagkracht berekent de rechtbank het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] op
€ 1.057,- per maand en dat van de vrouw op € 214,- per maand.
Zorgkorting
4.11.
De rechtbank vindt het redelijk om in deze situatie rekening te houden met een minimale zorgkorting van 5% van de behoefte, dat is € 64,- per maand. Weliswaar heeft de man op dit moment alleen telefonisch contact met de kinderen, maar dit komt doordat de vrouw met de kinderen in Peru is gebleven. Hierdoor is het voor de man zeer lastig om omgang te hebben met de kinderen, terwijl hij dit wel heel graag zou willen. Het rapport van de expertgroep alimentatienormen vermeldt onder punt 5.2.2. dat de zorgkorting tenminste 5% van de behoefte bedraagt, omdat ouders onderling jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien. De rechtbank vindt het daarom passend om een zorgkortingspercentage van 5% te hanteren. Het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen bedraagt hiermee 1.057 – 64 = € 993,- per maand en € 496,50,- per kind per maand.
Ingangsdatum
4.12.
De rechtbank zal de ingangsdatum van de kinderalimentatie vaststellen op de dag van indiening van het verzoekschrift, dat is 11 december 2019. De rechtbank is van oordeel dat de man vanaf die datum redelijkerwijs rekening heeft kunnen houden met het feit dat hij moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] . De rechtbank ziet anders dan de vrouw geen aanleiding om uit te gaan van een eerdere ingangsdatum. Partijen hebben in juni 2019 afspraken gemaakt bij het buurtteam over de kinderen. De vrouw heeft zich vervolgens niet aan deze afspraken gehouden. Van de man kon dan ook niet worden verwacht dat hij de financiële afspraken wel (volledig) zou blijven nakomen. Bovendien heeft de man daarna nog wel bijgedragen in de kosten van de kinderen, maar alleen minder dan was afgesproken.
Partneralimentatie
4.13.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een voorlopige partneralimentatie afwijzen en hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel gekomen is.
Primaire verweer van de man
4.14.
De man stelt zich primair op het standpunt dat hij, zolang de vrouw met de kinderen in Peru verblijft, niet gehouden is bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.15.
De rechtbank overweegt dat in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure als uitgangspunt geldt dat partijen gedurende het huwelijk op grond van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen. Artikel 1:84 BW geeft hiervoor een nadere uitwerking. Bij de bepaling van de alimentatie dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Dat zijn niet alleen financiële omstandigheden (die de behoeftigheid en de draagkracht bepalen), maar ook niet-financiële omstandigheden. Wat dat laatste betreft kan het gaan om objectieve omstandigheden (zoals de duur van het huwelijk) en om subjectieve omstandigheden, waaronder de gedragingen van de alimentatiegerechtigde tijdens het huwelijk.
4.16.
De rechtbank stelt vast dat partijen op 18 juni 2019 onder begeleiding van het buurtteam afspraken met elkaar hebben gemaakt. Zij hebben onder andere afgesproken dat de vrouw op 19 juni 2019 met de kinderen naar Peru op vakantie zou gaan en dat zij op 24 juli 2019 met de kinderen weer naar Nederland zou terugkeren. De vrouw heeft zich niet gehouden aan deze afspraken. Op dit moment verblijft de vrouw nog altijd zonder toestemming van de man met de kinderen in Peru en maakt zij geen aanstalten om terug te komen. Zoals ook blijkt uit het door de man overgelegde toestemmingsformulier (productie 2) heeft de man alleen toestemming gegeven voor een vakantie tot 24 juli 2019. Door het schenden van de afspraken onttrekt de vrouw naar het oordeel van de rechtbank de kinderen aan het gezag van de man en ondermijnt zij het gezamenlijk gezag. Daarnaast frustreert de vrouw het contact tussen de man en de kinderen. Doordat de kinderen in Peru verblijven is het voor de man vrijwel alleen mogelijk om via FaceTime of Skype met de kinderen contact te hebben. Namens de vrouw is op de zitting verklaard dat er ook in Peru omgang kan plaatsvinden, maar tegelijkertijd worden hier allerlei voorwaarden aan verbonden. Zo stelt de vrouw dat de omgang alleen onder begeleiding bij haar thuis kan plaatsvinden. Dit staat in groot contrast met het feit dat de man hiervoor een belangrijke rol in het leven van de kinderen speelde.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet van de man kan worden verlangd dat hij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Dit kan anders zijn als de vrouw weer naar Nederland terugkeert met de kinderen. De man is dan namelijk wel weer verplicht om de vrouw het nodige te verschaffen en bij te dragen in haar levensonderhoud.
Afspraken vooruitlopend op de bodemprocedure
4.18.
Tijdens de zitting zijn vooruitlopend op de bodemprocedure nog een aantal afspraken gemaakt. Partijen hebben afgesproken dat zij zo snel mogelijk op zoek zullen gaan naar mogelijkheden voor crossborder mediation. Ook hebben partijen afgesproken dat de vrouw voorlopig de man één keer per twee weken zal informeren over de kinderen, waarbij ook foto’s worden meegestuurd. Er zal daarnaast op korte termijn een gesprek plaatsvinden tussen partijen over de FaceTime momenten en hoe dit beter afgestemd kan worden. Tot slot is afgesproken dat partijen in de bodemprocedure de stukken tijdig zullen aanleveren, waarbij zij duidelijk maken op welke punten zij het oneens zijn.

5.Beslissing

Voor de duur van het geding en met ingang van vandaag:
De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de man een bedrag van € 496,50 per kind per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. V.E.J.A. Heijckmann, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.E. Broersma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2020.