ECLI:NL:RBMNE:2020:975

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
8081133 UC EXPL 19-10747
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.E. The-Kouwenoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van facturen voor tandheelkundige werkzaamheden en het beroep op verrekening

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vordert eiser, een tandarts, betaling van openstaande facturen van de gedaagde, een tandartspraktijk. Eiser heeft in de maanden februari en maart 2019 werkzaamheden verricht voor gedaagde en heeft hiervoor facturen gestuurd. Gedaagde heeft een deel van de facturen betaald, maar een bedrag van € 8.819,78 blijft openstaan. Gedaagde heeft als verweer een beroep gedaan op verrekening, stellende dat zij een tegenvordering heeft op eiser wegens fouten in de declaraties en onrechtmatig handelen na beëindiging van de overeenkomst. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de facturen en dat de vordering van eiser toewijsbaar is. Het beroep op verrekening wordt afgewezen omdat de tegenvordering niet eenvoudig vast te stellen is. Eiser wordt in het gelijk gesteld en gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, de beslagkosten en de proceskosten. De vordering in de voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat eiser geen belang heeft bij een voorlopige voorziening na toewijzing van de hoofdzaak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8081133 UC EXPL 19-10747 SM/1152 (hoofdzaak)
en
zaaknummer: 8081205 UC EXPL 19-10748 (provisionele vordering)
Vonnis van 12 februari 2020
inzake
[eiser] , handelend onder de naam [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. C.I.M. Bouwes Bavinck,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. A.D.J. van Ruyven.

1.Het verloop van de procedure

in de hoofdzaak en in de provisionele vordering
In het tussenvonnis is bepaald dat de hoofdzaak en de provisionele vordering tegelijkertijd mondeling zullen worden behandeld De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 januari 2020. [eiser] is daar verschenen, bijgestaan door mr. Bouwes Bavinck. [gedaagde] werd vertegenwoordigd door de heer [A] , bijgestaan door mr. Van Ruyven. Voor [gedaagde] zijn verder verschenen mevrouw [B] en de heer [C] , de broer van [A] . De griffier heeft aantekeningen gemaakt.

2.Het geschil

in de hoofdzaak en in de provisionele vordering

2.1.
[eiser] is tandarts. [gedaagde] exploiteert een tandartspraktijk. [eiser] en [gedaagde] hebben een overeenkomst van opdracht (hierna: de overeenkomst) gesloten op grond waarvan [eiser] tandheelkundige behandelingen verricht bij patiënten van [gedaagde] . Partijen zijn een medewerkershonorarium overeengekomen voor de werkzaamheden die [eiser] verricht. Voor zijn werkzaamheden stuurde [eiser] maandelijks een factuur naar [gedaagde] . De overeenkomst is per 24 maart 2019 geëindigd door opzegging door [eiser] .
2.2.
[eiser] heeft op 2 maart 2019 aan [gedaagde] een factuur gestuurd van € 9.009,58 voor werkzaamheden in de maand februari 2019 en op 2 april 2019 een factuur van € 5.794,73 voor werkzaamheden in de maand maart 2019. Na sommatie heeft [gedaagde] een bedrag van € 5.984,53 betaald.
2.3.
In deze procedure vordert [eiser] betaling van het nog openstaande factuurbedrag van € 8.819,78, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 22 maart 2019. Daarnaast vordert [eiser] de kosten van het door hem gelegde derdenbeslag.

3.De beoordeling

In de hoofdzaak

3.1.
Niet in geschil is dat [eiser] in de maanden februari 2019 en maart 2019 de werkzaamheden heeft verricht in de tandartsenpraktijk van [gedaagde] en dat hij deze werkzaamheden volgens de met [gedaagde] overeengekomen percentages bij haar in rekening heeft gebracht. [gedaagde] heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen deze facturen. Uitgangspunt is daarom dat de vordering van [eiser] moet worden toegewezen.
3.2.
[gedaagde] wil de facturen echter verrekenen, omdat zij van mening is dat zij een tegenvordering heeft op [eiser] van € 5.605,00. Het gaat om:
- een bedrag van € 2.812,13; Deze vordering baseert [gedaagde] op een onderzoek dat zij heeft gedaan over de periode tot 1 januari 2019, waarbij zij heeft geconstateerd dat [eiser] fouten heeft gemaakt en daardoor ten onrechte bedragen heeft gedeclareerd, en
- een bedrag van € 695,75; Deze vordering baseert [gedaagde] op onrechtmatig handelen van [eiser] , doordat hij na zijn vertrek bij [gedaagde] op de website een bericht heeft geplaatst dat de tandartsenpraktijk [gedaagde] permanent is gesloten en doordat hij niet op eerste verzoek de gegevens heeft verschaft die [gedaagde] nodig had om de website door een ander dan hemzelf te kunnen (laten) beheren. Volgens [gedaagde] heeft zij daardoor schade geleden omdat zij kosten heeft moeten maken om weer de juiste informatie op de website te zetten en omdat als gevolg van de onjuiste informatie patiënten naar een andere tandartsenpraktijk zijn gegaan.
3.3.
Het probleem is dat aan een beroep op verrekening als verweer niet kan worden tegemoetgekomen als de tegenvordering niet gemakkelijk is vast te stellen en de gegrondheid van de vordering overigens kan worden toegewezen. Dat volgt uit artikel 6:136 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze situatie doet zich voor. De vordering van [eiser] is toewijsbaar. [eiser] heeft de vorderingen van [gedaagde] uitvoerig tegengesproken. Daarom kan niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld dat [gedaagde] een vordering heeft op [eiser] . Het beroep op verrekening wordt daarom gepasseerd. Omdat [gedaagde] geen vordering in reconventie heeft ingesteld kan zij alleen bij een nieuwe dagvaardingsprocedure haar vordering instellen.
3.4.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser] tot betaling van het openstaande factuurbedrag van € 8.819,78 moet worden toegewezen.
3.5.
Tegen de gevorderde wettelijke handelsrente met ingang van 22 maart 2019 is geen verweer gevoerd, zodat deze zal worden toegewezen als gevorderd.
3.6.
[eiser] heeft met toestemming van de voorzieningenrechter ten laste van [gedaagde] conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Rabobank te [vestigingsplaats 2] , [bedrijfsnaam 1] B.V. te [vestigingsplaats 3] en [bedrijfsnaam 2] te [vestigingsplaats 4] . Op grond van het bepaalde in artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kunnen de beslagkosten van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Dat is niet het geval. Zonder nadere toelichting valt echter niet in te zien dat het noodzakelijk was om aan elk van de partijen onder wie het derdenbeslag is gelegd drie maal hetzelfde beslagrekest te betekenen, zoals uit de beslagstukken kan worden afgeleid. De beslagkosten worden begroot op € 622,62 (3 x 207,54 voor verschotten en € 300,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 300,00). Dit bedrag van in totaal € 922,62 zal worden toegewezen. Het voor het beslagrekest verschuldigde griffierecht is verrekend met het griffierecht voor deze procedure.
3.7.
Voor de kosten van deze procedure doet [gedaagde] een beroep op artikel 12.1 van de overeenkomst waarin is bepaald dat elk van de partijen de kosten draagt van een gerechtelijke procedure. De kantonrechter volgt [gedaagde] daarin niet. [eiser] heeft tegengesproken dat dit artikel hier van toepassing is. Artikel 12 regelt de gevolgen van beëindiging van de overeenkomst en artikel 12.1 heeft betrekking op geschillen die betrekking hebben op de uitleg of de uitvoering van deze overeenkomst. Zonder nadere toelichting is niet duidelijk waarom dit artikel van toepassing zou zijn op een geschil over de betaling van facturen voor de werkzaamheden van [eiser] zoals hier aan de orde is.
3.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 99,01
- griffierecht € 231,00
- salaris gemachtigde
€ 480,00(2 punten x tarief € 240,00)
Totaal € 810,01
In de voorlopige voorziening
3.9.
Omdat de hoofdzaak is toegewezen heeft [eiser] geen belang bij een voorlopige voorziening. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
3.10.
De kosten in de voorlopige voorziening zullen worden gecompenseerd zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
In de hoofdzaak
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 8.819,78 met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 22 maart 2019 tot de voldoening;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 922,62, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 810,01, waarin begrepen € 480,00 aan salaris gemachtigde;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
4.5.
veroordeelt [gedaagde] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
In de voorlopige voorziening
4.6.
wijst de vorderingen af;
4.7.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. The-Kouwenoven kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2020.