ECLI:NL:RBMNE:2021:104
Rechtbank Midden-Nederland
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) wegens zedendelict en de beoordeling van de belangenafweging
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker, een rijinstructeur, en de Minister voor Rechtsbescherming. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) die werd afgewezen vanwege een eerdere veroordeling voor een zedendelict. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de VOG niet evident onrechtmatig was en dat het beroep van de verzoeker ongegrond was. De verzoeker had eerder, in 2017, een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden gekregen wegens bezit van kinderpornografie, wat volgens de Minister een belemmering vormde voor de uitoefening van zijn functie als rijinstructeur, waarbij hij verantwoordelijk is voor de veiligheid van (minderjarige) leerlingen.
De rechtbank overwoog dat de belangenafweging in het nadeel van de verzoeker uitviel. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de VOG gerechtvaardigd was, gezien de ernst van het zedendelict en het risico op recidive. De verzoeker had aangevoerd dat hij in de afgelopen jaren persoonlijke ontwikkelingen had doorgemaakt en dat het risico op recidive laag was, maar de rechtbank oordeelde dat het tijdsverloop van drie jaar sinds de veroordeling onvoldoende was om de afwijzing van de VOG te heroverwegen. De rechtbank volgde de redenering van de Minister dat de veiligheid van kwetsbare personen, zoals minderjarigen, zwaarder woog dan de belangen van de verzoeker bij het verkrijgen van de VOG.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waarbij werd benadrukt dat de belangen van de samenleving en de bescherming van kwetsbare personen voorop stonden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.