ECLI:NL:RBMNE:2021:104

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
UTR 20/4466 en UTR 20/4465
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) wegens zedendelict en de beoordeling van de belangenafweging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker, een rijinstructeur, en de Minister voor Rechtsbescherming. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) die werd afgewezen vanwege een eerdere veroordeling voor een zedendelict. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de VOG niet evident onrechtmatig was en dat het beroep van de verzoeker ongegrond was. De verzoeker had eerder, in 2017, een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden gekregen wegens bezit van kinderpornografie, wat volgens de Minister een belemmering vormde voor de uitoefening van zijn functie als rijinstructeur, waarbij hij verantwoordelijk is voor de veiligheid van (minderjarige) leerlingen.

De rechtbank overwoog dat de belangenafweging in het nadeel van de verzoeker uitviel. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de VOG gerechtvaardigd was, gezien de ernst van het zedendelict en het risico op recidive. De verzoeker had aangevoerd dat hij in de afgelopen jaren persoonlijke ontwikkelingen had doorgemaakt en dat het risico op recidive laag was, maar de rechtbank oordeelde dat het tijdsverloop van drie jaar sinds de veroordeling onvoldoende was om de afwijzing van de VOG te heroverwegen. De rechtbank volgde de redenering van de Minister dat de veiligheid van kwetsbare personen, zoals minderjarigen, zwaarder woog dan de belangen van de verzoeker bij het verkrijgen van de VOG.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waarbij werd benadrukt dat de belangen van de samenleving en de bescherming van kwetsbare personen voorop stonden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4466 en UTR 20/4465
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 januari 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker/eiser

(gemachtigde: mr. E.K.B. Bijl),
en

de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Trijsburg).

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluit van 1 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker/eiser (eiser) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorlopige voorziening
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiser is al vijftien jaar werkzaam als rijinstructeur en bezit een eigen rijschool. Sinds april 2020 is het verplicht dat eiser in het bezit is van een VOG voor het Wet Rijonderricht Motorrijtuigen (WRM)-certificaat. Zonder VOG loopt in februari 2021 de WRM bevoegdheid van eiser af. Dan kan eiser zijn bedrijf niet langer voortzetten. Als eiser op een later moment een VOG wordt toegewezen zou hij zijn bevoegdheid alleen terugkrijgen door het volgen van het vernieuwde herintrederstraject. Gelet op deze omstandigheden neemt de voorzieningenrechter spoedeisend belang aan.
Standpunten partijen
3. Eiser heeft op 28 juli 2020 een aanvraag ingediend voor een VOG voor rijinstructeur WRM bij de IBKI in Nieuwegein. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen. Eiser is op 27 juni 2017 veroordeeld wegens bezit van kinderpornografie tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met bijzondere voorwaarden met een proeftijd van drie jaren en een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis. Verweerder neemt het standpunt in dat deze justitiële gegevens een veroordeling inhouden die indien herhaald gelet op het risico van de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of bezigheden waarvoor een VOG is aangevraagd. Als rijinstructeur is eiser verantwoordelijk voor de veiligheid van (minderjarige) leerlingen die gebruik maken van de rijschool. Bij het uitoefenen van de werkzaamheden krijgt eiser veelvuldig te maken met één op één relaties, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Het gaat hier volgens verweerder om een zedendelict dat indien herhaald de veiligheid en welzijn van de leerlingen van eiser in gevaar brengt. Dit betekent dat is voldaan aan het objectieve criterium van paragraaf 3.2. van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Beleidsregels) voor het weigeren van een aanvraag. Aangezien sprake is van een zedendelict en er gelet op de afhankelijkheidsrelatie een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie van rijschoolhouder is aangenomen, heeft verweerder de aanvraag van eiser getoetst aan het verscherpt toetsingskader waarbij een VOG alleen worden afgegeven op basis van het subjectieve criterium als de weigering evident disproportioneel is. Daar is volgens verweerder geen sprake van. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen.
4. Eiser is het daar niet mee eens. Hij voert aan dat op grond van het subjectieve criterium wel een VOG afgegeven moet worden Door verweerder is onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan de kans aanwezig wordt geacht dat hij opnieuw met justitie in aanraking zal komen. Op grond van de stukken, waaronder de brief van H.A. van Lunen,reclasseringswerker bij de Reclassering Nederland van 26 augustus 2020, kan worden geconcludeerd dat het risico op recidive inmiddels in voldoende mate is beperkt dat VOG kan worden afgegeven. Het risico op recidive wordt door de reclassering als laag ingeschat. Bovendien acht de reclassering de weigering van de VOG evident disproportioneel. Er is sprake van tijdsverloop van drie jaar en eiser heeft in die tijd relevante persoonlijke ontwikkelingen doorgemaakt. Deze ontwikkelingen had verweerder moeten betrekken bij de beoordeling, zoals ook is gedaan in de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 12 september 2011 [1] . Verder heeft verweerder de hoeveelheid antecedenten en het tijdsverloop ten onrechte niet in voordeel van eiser meegewogen. Het gaat om één antecedent. Dit in combinatie met het tijdsverloop van minstens drie jaren is de kans op herhaling nihil, althans zeer beperkt.
Verweerder heeft voorts onvoldoende gemotiveerd dat een afdoening van 240 uur taakstraf dusdanig zwaarwegend is dat een belangenafweging niet in het voordeel van eiser kan uitvallen.
Als rijinstructeur geeft eiser bovendien voornamelijk les aan meerderjarigen en een kleine groep minderjarigen, waarbij het gaat om minderjarigen die de leeftijd van zeventien al hebben bereikt. Indien deze werkzaamheden worden afgezet tegen het feit waarvoor hij is veroordeeld, namelijk een zogenaamd ‘hands-off’delict, valt de relatie tussen feit-functie relatie volgens eiser niet te leggen. De feiten waarvoor hij is veroordeeld, kunnen niet worden herhaald door de functie van rijinstructeur uit te oefenen. Eiser heeft zich afgelopen tijd ook meer gericht op het geven van motorrijlessen. Verweerder heeft verder ten onrechte niet meegenomen dat eiser een uitstekende staat van dienst als rijinstructeur heeft. Eiser is al vijftien jaar rijinstructeur zonder een klacht te hebben ontvangen.
Verweerder heeft volgens eiser ook onvoldoende gewicht toegekend aan zijn belangen . De weigering van de VOG heeft onevenredig nadelige gevolgen voor eiser.
Oordeel van de rechtbank
5. Volgens paragraaf 3.2 van de beleidsregels wordt een VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Eiser betwist niet dat aan dit criterium wordt voldaan.
Volgens paragraaf 3.3 van de Beleidsregels kan verweerder oordelen dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.2. van de Beleidsregels bestaat bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in paragraaf 3.1.1. van de Beleidsregels en een veroordeling zoals in deze procedure aan de orde slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een afhankelijkheidsrelatie en een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. De VOG kan dan alleen worden afgegeven als de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
7. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt en dat de weigering van de VOG niet evident disproportioneel is. Verweerder heeft bij de beoordeling van het subjectieve criterium alle omstandigheden meegewogen.
8. De omstandigheid dat er slechts sprake is van één veroordeling heeft verweerder niet in het voordeel van eiser laten meewegen, omdat eiser de strafbare feiten over meerdere jaren heeft gepleegd en hij van deze feiten een gewoonte had gemaakt. Verweerder merkt verder op dat het delict hem niet licht is aangerekend, gelet op de maximale opgelegde taakstraf en de voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, waarbij een fors pakket aan maatregelen zijn opgelegd. De rechtbank kan verweerder in deze afweging volgen en acht deze niet onredelijk.
9. Ten aanzien van het risico op recidive heeft verweerder kunnen betrekken dat het tijdverloop van drie jaar vanaf de veroordeling onvoldoende is om het zedendelict niet meer tegen te werpen. Uit de Beleidsregels blijkt immers dat tot twintig jaar na een veroordeling voor een zedendelict als hier aan de orde geen VOG wordt afgegeven. Dit heeft verweerder ook van belang kunnen achten bij de beoordeling van de inschatting van het recidiverisico door de reclasseringswerker Van Lunen. Hoewel eiser kennelijk een persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt waardoor Van Lunen het recidiverisico als laag inschat, kan verweerder gelet op het tijdsverloop van drie jaar sinds de veroordeling deze inschatting niet of onvoldoende op waarde beoordelen. Het is voorts niet aan Van Lunen als reclasseringswerker om de vraag te beantwoorden of de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Verweerder heeft kunnen concluderen dat geen sprake is van een dermate kleine kans op herhaling dat op grond van het subjectieve criterium een VOG kan worden verleend. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 12 september 2011 gaat niet op aangezien geen sprake is van een vergelijkbaar geval. In die zaak was sprake van een zedendelict dat betrokkene tien jaar eerder had gepleegd als minderjarige, onder invloed van alcohol. Ook was in die zaak al ten tijde van de veroordeling het recidiverisico op laag ingeschat, terwijl in het geval van eiser ten tijde van de veroordeling was aangegeven dat ‘er ernstig rekening mee gehouden moest worden dat betrokkene opnieuw een dergelijk (zeden)misdrijf zou begaan’.
10. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser niet heeft betwist dat aan het objectieve criterium wordt voldaan en dat dus vaststaat dat het zedenmisdrijf waarvoor hij is veroordeeld een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. Dat er geen relatie tussen feit-functie gelegd kan worden, kan de rechtbank gelet daarop niet volgen. De omstandigheid dat eiser als rijinstructeur slechts aan een kleine groep minderjarigen les geeft en dat het om zeventienjarigen gaat, heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om de VOG niet te weigeren. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat eiser veelvuldig te maken heeft met één-op-één relaties, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid van minderjarigen. Als rijinstructeur is eiser verantwoordelijk voor de veiligheid van ook minderjarige leerlingen die gebruikmaken van de rijschool. Dat het hier om een kleine groep gaat, maakt dit niet anders. Ook de stelling van eiser dat hij al vijftien jaar rijinstructeur is en een uitstekende staat van dienst heeft, heeft verweerder niet in het voordeel van eiser hoeven meewegen. Zoals verweerder nader heeft gemotiveerd in verweerschrift, is het pas vanaf maart 2018 mogelijk voor minderjarigen om rijles te volgen en is het voor de functie van eiser pas vanaf 1 april 2020 verplicht om een VOG te hebben. Daarom kan verweerder niet vaststellen dat eiser al vanaf 2005 zonder problemen lesgeeft aan minderjarigen. Dat verweerder geen verschil maakt tussen een ‘hands-on’ en ‘hands-off’ delict, kan de rechtbank volgen omdat het gaat om een zedenmisdrijf waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat eisers belangstelling uitgaat naar minderjarigen.
11. Verweerder heeft de gevolgen die het weigeren van de VOG voor eiser heeft, afgewogen tegen de belangen die verweerder wil beschermen. Daarbij heeft verweerder ingezien dat het weigeren van de VOG grote gevolgen heeft voor eiser. Zonder VOG kan hij niet meer als rijinstructeur werken, terwijl eiser een eigen rijschool heeft en hij aangeeft dat het werken als rijinstructeur zijn passie heeft. Verweerder heeft ook in zijn belangenafweging meegewogen dat eiser een leeftijd heeft dat het moeilijk is om ander werk te vinden en dat het maar de vraag is of dat lukt. Deze belangen heeft verweerder afgewogen tegen het belang van kwetsbare personen (minderjarigen) in de maatschappij. Verweerder acht zich verantwoordelijk om de veiligheid van deze kwetsbaren te beschermen en heeft dit belang zwaarder laten wegen dan het belang van eiser bij het verkrijgen van een VOG. De rechtbank acht deze belangenafweging niet onredelijk. Het standpunt van verweerder dat de weigering van de VOG niet evident disproportioneel is, kan de rechtbank volgen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
12 januari 2021.
De griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.