ECLI:NL:RBMNE:2021:1055

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
UTR 21/600
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die ondersteuning ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), heeft verzocht om een tijdelijke maatwerkvoorziening van 6 uur huishoudelijke ondersteuning per week, omdat zij de huidige ondersteuning ontoereikend achtte. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten, heeft de aanvraag afgewezen en een tijdelijke ophoging van de bestaande maatwerkvoorziening van 35 minuten per week voor wasverzorging toegekend. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat verzoekster onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een spoedeisend belang. De door verzoekster ingebrachte medische gegevens gaven geen aanleiding om aan te nemen dat zij suïcidaal is of dat er een acute noodsituatie is die onmiddellijke actie vereist. De voorzieningenrechter concludeert dat de tijdelijke maatwerkvoorziening die door verweerder is toegekend, passend is en dat er geen evident onrechtmatig besluit is genomen. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen als kennelijk ongegrond.

De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen mogelijkheid tot rechtsmiddel tegen deze beslissing, zoals vermeld in de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/600

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 maart 2021 in de zaak tussen

[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. H.S. Eisenberger),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten, verweerder.

Inleiding en procesverloop

Wat is er in relatie tot deze procedure gebeurd?
Verzoekster ontvangt ondersteuning van verweerder op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Zij krijgt per week 2 uur en 5 minuten hulp in het huishouden en 4 uur individuele begeleiding. Ook ontvang zij mantelzorg van een buurman en via vrijwilligerscentrale ‘[vrijwilligerscentrale]’ op afroep een chauffeur, driemaal per week het bereiden van het ontbijt/broodmaaltijd en een tuinman.
Verzoekster heeft op 1 februari 2021 een melding gemaakt op grond van de Wmo 2015 ten aanzien van het doen van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning en het zich lokaal kunnen verplaatsen met een vervoersmiddel. Volgens verzoekster is de huidige ondersteuning ontoereikend. Daarbij heeft verzoekster verzocht om, in afwachting van het onderzoek van verweerder, op grond van artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 een tijdelijke maatwerkvoorziening toe te kennen in de vorm van 6 uur huishoudelijke ondersteuning per week.
Verweerder heeft op 3 februari 2021 verzocht om een nadere onderbouwing van het spoedeisend belang voor het treffen van een tijdelijke maatwerkvoorziening en een nadere onderbouwing van de gevraagde 6 uur per week aan huishoudelijke ondersteuning.
Verzoekster heeft hierop op 4 februari 2021 gereageerd. Vanwege haar medische problematiek is verzoekster niet in staat tot het doen van boodschappen, het bereiden van de broodmaaltijd en warme maaltijd, licht en zwaar huishoudelijk werk, het doen van de was en de organisatie van het huishouden. De tijdelijke maatwerkvoorziening ziet op het doen van boodschappen, licht poetswerk, het schoonmaken van het huis en het doen van de was. Op basis van de CIZ-richtlijn komt verzoekster tot het gevraagde urenaantal.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij e-mail van 4 februari 2021 de reeds aan verzoekster toegekende maatwerkvoorziening per direct tijdelijk opgehoogd met 35 minuten per week voor de wasverzorging, zodat verzoekster totaal 2 uur en 40 minuten aan hulp in het huishouden ontvangt. In de al toegekende maatwerkvoorziening hulp in het huishouden zitten volgens verweerder het schoonmaken van het huis en licht poetswerk al inbegrepen. Voor het doen van de boodschappen verwijst verweerder naar de boodschappendienst. De begeleider van verzoekster kan haar hierin eventueel ondersteunen.
Verzoekster is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Desgevraagd heeft verzoekster op 28 februari 2021 een nadere onderbouwing van het spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening ingebracht.
Verweerder heeft op 5 maart 2021 de relevante dossierstukken en een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter kan volgens de wet [1] uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. De voorzieningenrechter kan volgens de wet [2] op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist. De eerste vraag die de voorzieningenrechter moet beantwoorden, is of er bij verzoeker sprake is van een dergelijk spoedeisend belang. Dat spoedeisend belang kan voortkomen uit de persoonlijke situatie van verzoeker en/of voortkomen uit een kennelijk onrechtmatig besluit. Dat laatste moet blijken zonder een al te diepgravend onderzoek.
Is er sprake van een spoedeisend belang?
3. De voorzieningenrechter ziet in de nadere onderbouwing van het spoedeisend belang van verzoekster van 28 februari 2021 onvoldoende concrete en verifieerbare aanknopingspunten om te concluderen dat sprake is van een spoedeisend belang in de zin van de wet. Verzoekster heeft niet met stukken onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat de buurman, die haar nu helpt, zeer zwaar belast is en ‘terugtrekkende bewegingen’ maakt, zoals zij stelt. Verzoekster heeft ook niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat zij het niet meer ziet zitten en euthanasie overweegt. Gemachtigde van verzoekster vreest dat verzoekster de hand aan zichzelf slaat. Deze vrees wordt echter niet ondersteund door informatie van een daartoe deskundige medicus. Uit de overgelegde medische gegevens blijkt niet dat verzoekster suïcidaal is en ook niet dat dit verband houdt met het ontbreken van voldoende ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Uit de verwijzing van de huisarts van 28 december 2020 naar Stichting cardio zorg blijkt dat verzoekster langdurig/ernstige klachten heeft bij CVS en eigenlijk het huis niet meer uitkomt. Deze informatie geeft evenmin ondersteuning voor de vrees van gemachtigde. Ook uit het journaal van de huisarts van verzoekster (dat tot 18 december 2020 loopt) volgt niet dat verzoekster op dit moment suïcidaal is. In het journaal staat bij 8 oktober 2020, meer dan vijf maanden geleden dus, vermeld: ‘
evt. euthanasie bespreken, (vandaag of morgen) uitgebreid gesprek, brief expertise centrum doorgenomen, nu gene mogelijkheid voor euthanasie kan altijd zelf besluiten te stoppen met eten/ drinken’. Hoewel voorstelbaar is dat verzoekster vanwege haar ziektebeeld in een zorgwekkende situatie zit en daarnaast niet is uitgesloten is dat suïcidaliteit leidt tot het aannemen van een spoedeisend belang, blijkt uit de overgelegde informatie niet dat op dit moment sprake is van een situatie die maakt dat onmiddellijk ingegrepen moet worden door het treffen van de gevraagde voorziening.
Is er sprake van een evident onrechtmatig besluit?
4.1.
De voorzieningenrechter ziet in de stellingen van verzoekster in het verzoek- en bezwaarschrift ook geen aanknopingspunten om te concluderen dat sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Daartoe overweegt en oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
4.2.
Verweerder heeft op verzoek van verzoekster een tijdelijke maatwerkvoorziening van 35 minuten extra per week toegekend voor de wasverzorging. De omvang van de ophoging baseert verweerder op de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning 2020. Dit in afwachting van het resultaten uit het onderzoek naar haar ondersteuningsbehoefte dat naar aanleiding van haar melding van 1 februari 2021 is gestart.
4.3.
Verzoekster stelt dat de toegekende algemene voorziening geen recht doet aan haar behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Er is volgens verzoekster geen rekening gehouden met haar individuele feiten en omstandigheden. Verzoekster verzoekt om totaal 11 uur en 45 minuten per week aan prikkelarme huishoudelijke ondersteuning toe te kennen. Verzoekster wijst hierbij op het medisch advies van arts [arts] van 15 februari 2021.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat het verzoek om voorlopige voorziening (en het bezwaar) is ingediend tegen de e-mail van 4 februari 2021 strekkende tot toekenning van een tijdelijke maatwerkvoorziening [3] . In de Memorie van Toelichting [4] is hierover opgenomen dat een dergelijke maatregel dient te passen bij de gegeven omstandigheden, dat wil zeggen dat zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de behoefte van de betrokkene, zonder dat van het college kan worden verwacht dat hij op stel en sprong een precies passende maatregel treft.
4.5.
De voorzieningenrechter ziet in de stellingen van verzoekster geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de tijdelijke maatwerkvoorziening in de gegeven omstandigheden van verzoekster niet passend is te achten. Voor wat verzoekster voorstaat, een maatwerkvoorziening precies afgestemd op haar individuele feiten en omstandigheden, biedt artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 geen ruimte. Deze afweging dient op basis van het onderzoek op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 plaats te vinden.
Is er voldaan aan de voorwaarden om een voorlopige voorziening te treffen?
5. De conclusie uit de twee voorgaande punten is dat niet is voldaan aan de voorwaarden uit de wet om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af als kennelijk ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J.J.M. Kock, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 maart 2021.
De griffier is verhinderd De voorzieningenrechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2.Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb
3.Artikel 2.3.3 van de Wmo 2015
4.Kamerstuk 33841, nr. 3