ECLI:NL:RBMNE:2021:1092

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
C/16/517080 / KG ZA 21-92
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal beslag op inboedel in kort geding tussen ex-echtgenoten

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiel recht en specifiek het personen- en familierecht, heeft de voorzieningenrechter op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding. De man, eiser, heeft vorderingen ingediend tegen de vrouw en andere verweersters, waarbij hij primair verzocht om de opheffing van executoriaal beslag dat door de vrouw c.s. was gelegd op zijn inboedel. De man stelt dat de rechtbank in eerdere beschikkingen onjuiste beslissingen heeft genomen met betrekking tot zijn alimentatieverplichtingen, en dat hij door de executie van deze beslissingen in financiële problemen komt. De vrouw c.s. verzet zich tegen de vorderingen van de man en stelt dat hij misbruik van recht maakt door deze procedure te starten, aangezien er geen nieuwe feiten zijn die een heroverweging rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De man heeft aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van zijn draagkracht een kennelijke misslag heeft gemaakt door zijn inkomen onterecht als 'inkomen uit onderneming' te beschouwen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat, hoewel er sprake is van een kennelijke misslag, dit niet van doorslaggevend belang is voor de beoordeling van de vorderingen. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat het belang van de man bij de opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de vrouw c.s. bij de executie van de inboedel. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de man, met uitzondering van de opheffing van het beslag op de inboedel, afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de familierechtelijke aard van de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/517080 / KG ZA 21-92
Vonnis in kort geding van 19 maart 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. R. van Coolwijk te Eindhoven,
tegen
[verweerster 1],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster,
advocaat mr. A.M.L. van As te Nieuwegein,
[verweerster 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster,
advocaat mr. A.M.L. van As te Nieuwegein.
[verweerder 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder,
advocaat mr. A.M.L. van As te Nieuwegein.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • het bericht van de vrouw met producties van 24 februari 2021;
  • het bericht van de man met aanvullende producties van 26 februari 2021;
  • het bericht van de man met aanvullende producties van 1 maart 2021;
  • het bericht van de vrouw met aanvullende producties van 2 maart 2021;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van de man
  • de pleitnota van de vrouw c.s.
  • de verklaring ter zitting van verweerder sub 3 ( [verweerder 3] ) .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [trouwdatum] 1997 te [plaatsnaam] met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is op [echtscheidingsdatum] 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers.
2.2.
Bij beschikkingen van 20 november 2020 heeft de rechtbank een beslissing genomen over de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw c.s.. Deze beschikkingen zijn zonder nadere motivering uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikkingen. Partijen zullen naar verwachting rond augustus 2021 worden opgeroepen voor de behandeling in hoger beroep.
2.4.
De vrouw c.s. heeft ter executie van de beschikkingen van 20 november 2020 executoriaal beslag gelegd ten laste van de man, waaronder beslag op de inboedel c.a. van zijn woning. Het derdenbeslag op zijn bankrekening(en) en onder de vennootschap van de man heeft niet beklijfd.
2.5.
Bij beschikking van 23 februari 2021 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden het verzoek van de man tot het bevelen van schorsing van de werking van de beschikkingen van 20 november 2020 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert samengevat -:
a.
primair: de ten laste van hem gelegde beslagen per ommegaande op te heffen, althans de vrouw c.s. te veroordelen om deze beslagen binnen 24 uur na dit vonnis op te heffen op straffe van een dwangsom;
subsidiair: de vrouw c.s. te gebieden de tenuitvoerlegging van de beschikking van deze rechtbank van 20 november 2020 en de executie van de gelegde beslagen per ommegaande te staken, voor zover het gaat om de uitwinning van de goederen genoemd in het petitum van de dagvaarding onder punt 3;
de vrouw c.s. te verbieden om ter executie van de vonnissen van 20 november 2020 nieuwe beslagen te leggen ten laste van de man totdat er is beslist op het door de man ingestelde hoger beroep van de beschikkingen van 20 november 2020, op straffe van een dwangsom,
met veroordeling van de vrouw c.s. in de proceskosten.
3.2.
De vrouw c.s. voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man. Daarnaast vordert de vrouw c.s. de man te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De man heeft het volgende ten grondslag aan zijn vorderingen. De rechtbank heeft in eerste aanleg, door een procedurefout, het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, is uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens en heeft onder meer wat betreft de ingangsdatum van de alimentatie, de behoefte van de vrouw en de kinderen, de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw evident onjuiste beslissingen genomen.
De rechtbank heeft verder nagelaten de zogenoemde aanvaardbaarheidstoets uit te voeren.
Hierdoor zijn de door de man te betalen bijdragen veel te hoog vastgesteld. De man kan die bijdragen niet betalen en zou hij dit toch moeten dan houdt hij minder dan 90% van de bijstandsnorm over. Daarnaast is er sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die maken, dat de beslissingen in eerste aanleg niet in stand kunnen blijven. Die nieuwe feiten betreffen de eigen inkomsten van de kinderen. Tenuitvoerlegging van de beslissingen van de rechtbank brengt onomkeerbare gevolgen met zich mee. Het zou kunnen leiden tot zijn zakelijk faillissement en zijn werkloosheid. Daarnaast bestaat er een risico dat de vrouw c.s. de te veel geinde alimentatie niet kan terugbetalen, omdat haar proceskosten worden gefinancierd door een zakelijke concurrent van de man, aan wie de geinde bedragen als eerste zullen toekomen.
4.2.
De vrouw c.s. is van mening dat dit kort geding een herhaling van zetten is van het schorsingsincident in hoger beroep. De vrouw c.s. stelt zich op het standpunt dat de man om die reden met de onderhavige vordering misbruik van recht maakt.
De man dient de beslissing van het Hof te respecteren met inbegrip van de onmogelijkheid om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Wat de man nu doet, is in feite het verkapt instellen van een rechtsmiddel tegen de uitspraak van het Hof. Hierbij is van belang dat uit de uitspraak van de Hoge Raad 20 december 2019 [1] volgt dat in een executiegeschil in kort geding hetzelfde toetsingskader geldt als in het schorsingsincident. De man heeft geen nieuwe feiten en/of omstandigheden gesteld ten opzichte van datgene waar het Hof zich in het schorsingsincident over gebogen heeft. In dat kader is relevant dat het Hof ook kennis heeft genomen van de inkomsten van de kinderen en dat dus van nieuwe feiten en/of omstandigheden geen sprake is. De vrouw heeft erkend dat zij ten behoeve de vele procedures tussen partijen financieel wordt bijgestaan door een derde, maar betwist dat deze als eerste uit de opbrengst van het beslag zal worden voldaan.
Spoedeisend belang
4.3.
In alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, is de voorzieningenrechter bevoegd deze te geven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de aard van de vorderingen en de onderbouwing hiervan volgt dat de man een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen.
Toetsingskader
4.4.
Het Hof heeft in haar beschikking van 23 februari 2021 het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de beschikking van 20 november 2020 afgewezen. De mondelinge behandeling bij het Hof heeft op 1 februari 2021 plaatsgevonden. De onderhavige vorderingen hebben een min of meer vergelijkbare strekking.
4.5.
Bij de beoordeling van de vorderingen van de man stelt de voorzieningenrechter voorop dat het niet haar taak is om in een soort verkapt appel te oordelen over een beschikking van de bodemrechter van deze rechtbank. Ook is het niet de taak van de voorzieningenrechter om de uitspraak van het Hof van 23 februari 2021 in het schorsingsincident te toetsen. De voorzieningenrechter volgt de vrouw in haar standpunt dat zij in een executiegeschil aan hetzelfde toetsingskader is gebonden als in het schorsingsincident. Deze criteria zijn door het Hof in haar beschikking van 23 februari 2021 opgesomd.
Kennelijke misslag
4.6.
Het Hof heeft de vordering van de man aan bovenstaand toetsingskader getoetst en is tot het oordeel gekomen dat het belang van de man bij schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet zwaarder weegt dan het belang van de vrouw op handhaving daarvan. Daarbij heeft het Hof onder meer overwogen dat er geen sprake is van een kennelijke misslag in de beschikking van 20 november 2020 van deze rechtbank. Net als het Hof ziet de voorzieningenrechter dat de rechtbank bij de vaststelling van de draagkracht van de man bepaalde keuzes heeft gemaakt en deze keuzes heeft gemotiveerd. De voorzieningenrechter volgt de gedachtegang van het Hof dat ook andere keuzes mogelijk waren, maar dat dit niet maakt dat de beschikking van 20 november 2020 van deze rechtbank -behoudens de hierna te bespreken uitzondering- berust op een kennelijke misslag. Partijen kunnen in de bodemprocedure in hoger beroep opnieuw hun stellingen hierover innemen. De voorzieningenrechter is wel van oordeel dat het een kennelijke misslag is dat de rechtbank bij de vaststelling van de draagkracht van de man zijn inkomen heeft beschouwd als ‘inkomen uit onderneming’, waardoor onterecht is uitgegaan van een aanspraak op de zelfstandigen- en de ondernemersaftrek. Hierdoor wordt aan de man meer draagkracht toegerekend dan hij daadwerkelijk heeft. Dit is echter niet van doorslaggevend belang voor de beoordeling van de vorderingen. Ook al zou er immers met deze kennelijke misslag rekening worden gehouden bij de vaststelling van de draagkracht van de man, dan is alsnog evident dat er sprake zal zijn van een achterstand in de alimentatie waardoor de vrouw c.s. het recht heeft om te proberen (een deel van) de achterstand te innen. De man becijfert deze achterstand op € 126.437,- en de vrouw c.s. op € 144.844,- ten tijde van de uitspraak van het Hof.
Nieuwe feiten en omstandigheden
4.7.
De man is van mening dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Deze zijn gelegen in de inkomsten aan de zijde van [verweerster 2] en [verweerder 3] . Hiermee hebben de rechtbank en het Hof geen rekening gehouden, omdat de vrouw de rechtbank hier niet over geïnformeerd heeft en omdat de (precieze) eigen inkomsten van [verweerster 2] pas na de uitspraak van het Hof bekend zijn geworden. [verweerster 2] heeft per 1 september 2019 een netto inkomen van € 1.638,- tot € 1.700,- genoten. Hiermee kan zij in haar eigen levensonderhoud voorzien. Bij gebrek aan wetenschap van de eigen inkomsten van [verweerder 3] stelt de man dat zijn inkomsten rond de € 1.650,- netto per maand zijn. Ook dat is ruim voldoende om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
4.8.
De voorzieningenrechter acht het gestelde eigen inkomen van [verweerster 2] en [verweerder 3] evenmin van doorslaggevende betekenis voor de beoordeling van het executierecht van de vrouw. Tijdens de zitting heeft de vrouw immers onbetwist gesteld dat het Hof wel bekend was met eigen inkomen aan de zijde van [verweerster 2] en [verweerder 3] , zij het niet met de exacte inkomensgegevens. Zelfs in het geval het eigen inkomen van [verweerster 2] en [verweerder 3] zou leiden tot een verlaging of nihilstelling met enige terugwerkende kracht van de bijdragen voor [verweerster 2] en [verweerder 3] , blijft er alsnog een achterstand over in de door de man te betalen alimentatie. In dat kader acht de voorzieningenrechter nog relevant dat de vrouw c.s. heeft gesteld dat [verweerster 2] en [verweerder 3] genoodzaakt zijn om extra inkomsten te genereren, omdat de man te weinig en sinds enkele maanden in het geheel geen partneralimentatie aan de vrouw voldoet. [verweerster 2] en [verweerder 3] werken dus meer uren om mede te voorzien in de levensbehoefte van de vrouw.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter de vorderingen van de man zal afwijzen, met uitzondering van zijn vordering het beslag op de inboedel c.a. op te heffen. De in concreto gelegde executoriale beslagen zijn in het schorsingsincident niet door het Hof beoordeeld, zodat de voorzieningenrechter daar nog wel enige ruimte voor een eigen oordeel ziet.
4.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van de man bij de opheffing van dit beslag zwaarder weegt dan het belang van de vrouw c.s. op uitwinning van de inboedel c.a.. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat ex-echtelieden en kinderen – ook al is hun verhouding ernstig verstoord en procederen zij veelvuldig tegen elkaar waarbij een van hen financieel gesteund wordt door een derde met mogelijk onzuivere motieven – altijd in een verhouding tot elkaar staan die geregeerd wordt door de redelijkheid en billijkheid. Het belang van de vrouw c.s. bij executie van de inboedel staat niet in verhouding met de schade die de man daardoor lijdt. De verkoop van de inboedel zal slechts een geringe opbrengst hebben, door de man onbetwist gesteld op om en nabij de € 5.000,-, terwijl het verlies van de inboedel voor de man een schade op zou leveren die vele malen groter is. Daarnaast staat vast dat een aantal van de beslag gelegde inboedelgoederen geen eigendom zijn van de man, maar van zijn partner, zoals de sieraden en handtassen. De vrouw heeft dit namelijk niet betwist. Ten aanzien van andere goederen bestaat wel geschil bij wie het eigendom ligt, namelijk bij de man, zijn B.V. of zijn stiefzoon. Onder deze omstandigheid oordeelt de voorzieningenrechter dat de vrouw c.s. met de opdracht aan de deurwaarder om het executoriale beslag op alle goederen te handhaven er onvoldoende blijk van geeft de belangen van de man te respecteren.
Proceskosten
4.11.
De voorzieningenrechter zal de proceskosten compenseren tussen partijen, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure. Van misbruik van procesrecht is geen sprake.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de gelegde beslagen op de volgende (inboedel)goederen:
  • Scooter kenteken [kenteken 1] ;
  • Scooter kenteken [kenteken 2] ;
  • Bladblazer op wielen;
  • John Deere zitmachine;
  • Dolmar ruggedragen benzine bladblazer;
  • Kunstvoorwerp Bronzen Stier op lichtgrijs natuurstenen sokkel;
  • Technogym Hometrainer;
  • Opbergkist van een aantal dumbells;
  • Zwarte en zilverkleurige bal tbv fitnesstraining;
  • Technogym krachtstation Unica;
  • 6 verschillende handtassen;
  • Gouden dames armband;
  • Zilverkleurige oorbellen met edelstenen;
  • Gouden armband met drie strengen;
  • Parelsnoer halsketting;
  • Paar oorbellen witgoud met edelstenen;
  • Zilverkleurige damesring;
  • Twee damesringen wit/roof/geelgoud gevlochten;
  • Witgouden collier;
  • Geelgouden collier;
  • Geelgouden halsketting met hangers;
  • Vier witgouden/zilveren halskettingen/colliers;
  • 9 flessen Moet en Chandon flessen oplopend van 20cl tot 6 liter.
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af hetgeen anders of meer is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A.T. Engbers, voorzieningenrechter, in het bijzijn van mr. R.J.A. Quaedvlieg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2021.