ECLI:NL:RBMNE:2021:1102

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/2314-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over vergunningplicht voor verplaatsen van parkeerplaatsen en in- en uitrit in Blaricum

Op 22 maart 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een tussenuitspraak gedaan in de zaak tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum. Eisers, die in 2018 een perceel in Blaricum hebben gekocht, dienden een aanvraag in voor een omgevingsvergunning om twee verplichte parkeerplaatsen en de bijbehorende in- en uitrit te verplaatsen. Het college weigerde deze vergunning op 22 oktober 2019 en verklaarde het bezwaar van eisers ongegrond in een besluit van 21 april 2020. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelde dat voor het verplaatsen van de parkeerplaatsen geen vergunning nodig is, omdat dit niet onder de activiteit 'bouwen' valt en ook niet strijdig is met het bestemmingsplan. De rechtbank vond echter dat het college onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de weigering van de vergunning voor het verplaatsen van de in- en uitrit. De rechtbank gaf het college de gelegenheid om een nader gemotiveerd besluit te nemen, waarbij het college binnen zes weken na de tussenuitspraak de gebreken moet herstellen. De rechtbank hield verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

De rechtbank benadrukte dat het geding na deze tussenuitspraak beperkt blijft tot de beroepsgronden die betrekking hebben op de door het college te herstellen gebreken. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. V.E.H.G. Visser, en de griffier was mr. M.H.L. Debets. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2314-T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] en [eiser] , woonplaats [woonplaats] , eisers,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum(hierna: het college), verweerder
(gemachtigde: mr. F. van Lent).

Inleiding

Eisers hebben in 2018 het perceel [perceel] in [woonplaats] gekocht. Het perceel maakte deel uit van het nieuwbouwproject “ [nieuwbouwproject] ” in [wijk] . Vóór de aankoop van het perceel wisten eisers dat er twee verplichte parkeerplaatsen in de achtertuin zouden worden aangelegd. Omdat eisers deze situering erg ongelukkig vonden, hebben ze bij de projectontwikkelaar geïnformeerd of de parkeerplaatsen verplaatst konden worden. Ondanks de negatieve reactie, hebben eisers de kavel toch gekocht omdat zij in de veronderstelling waren dat dit ook later aangepast kon worden.
Op 27 juli 2019 hebben eisers een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend bij het college om de parkeerplaatsen en de bijbehorende in- en uitrit alsnog te verplaatsen naar de zij- en voorkant van de woning. Op deze manier zou hun achtertuin ruimer worden en hun garage zou bereikbaar zijn met de auto.
Het college heeft met het besluit van 22 oktober 2019 geweigerd een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van de parkeerplaatsen en de in- en uitrit te verlenen.
Met het besluit van 21 april 2020 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de weigering in stand gehouden.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld tijdens de zitting van 5 februari 2021. Eisers hebben de zitting bijgewoond. Namens het college heeft zijn gemachtigde de zitting bijgewoond.

Overwegingen

1. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) regelt, voor zover hier van
toepassing, voor welke activiteiten een omgevingsvergunning van het college nodig is.
In dit geval hebben eisers een vergunning aangevraagd voor de activiteiten ‘afwijken van het bestemmingsplan’ [1] en ‘het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan veranderen’ [2] . De eerste activiteit ziet op het verplaatsen van de parkeerplaatsen en de tweede activiteit op het verplaatsen van de in-en uitrit.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank is van oordeel dat eisers voor het verplaatsen van de parkeerplaatsen geen
vergunning van het college nodig hebben. Het college heeft de aanvraag op dit punt daarom op verkeerde gronden geweigerd. Het verplaatsen van de in- en uitrit is wel vergunningplichtig maar de rechtbank vindt dat het college zijn afwijzing onvoldoende heeft onderbouwd. Het college krijgt van de rechtbank de kans dit te herstellen. De rechtbank zal uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Het verplaatsen van de parkeerplaatsen
3. Tussen partijen staat vast dat het verplaatsen van de parkeerplaatsen niet de activiteit
‘bouwen’ [3] inhoudt. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat ook geen sprake is van de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’. Het perceel heeft in het geldende bestemmingsplan [wijk] (deelplan woongebied D en bijlagen) de bestemming woongebied. Artikel 5.1 van de planregels omschrijft waarvoor deze gronden zijn bestemd. Naast de bestemming wonen noemt dit artikel ook de bij wonen behorende voorzieningen, zoals bijvoorbeeld tuinen en erven maar ook parkeervoorzieningen. Het bestemmingsplan werkt voor de bestemming woongebied niet tot op perceelsniveau uit op welke plek de verschillende functies en/of voorzieningen moeten komen. Dat betekent voor eisers dat zij de parkeerplaatsen op hun perceel kunnen verplaatsen zonder dat dit strijd oplevert met de bestemming woongebied. Het college heeft dit niet goed beoordeeld. De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt dat ook gekeken moet worden naar artikel 5.2 van de planregels. Dit artikel bevat immers bouwregels en van bouwen is hier geen sprake.
4. De conclusie is dat eisers voor het verplaatsen van de parkeerplaatsen geen
omgevingsvergunning van het college nodig hebben. Het college had de aanvraag op dit punt moeten afwijzen. De vergunning voor deze activiteit weigeren, zoals het college heeft gedaan, kan niet omdat geen sprake is van een van de weigeringsgronden uit artikel 2.10 van de Wabo. Aangezien herstel van het gebrek in het bestreden besluit niet mogelijk is omdat ook het primaire besluit voor deze activiteit moet worden herroepen, zal de rechtbank in haar einduitspraak hierin zelf voorzien.
Het verplaatsen van de in- en uitrit
5. Eisers voeren aan dat het verplaatsen van de in- en uitrit voldoet aan de voorschriften uit
het Kwaliteitshandboek. Het verplaatsen betekent volgens eisers een verbetering van de veiligheid en het doelmatig gebruik van wegen. Het uitwegen vindt door de verplaatsing immers plaats op het [straat] , een rustige en doodlopende erftoegangsweg 2 met uitsluitend bestemmingsverkeer. Dat komt overeen met de gedachtegang uit het Kwaliteitshandboek. Eisers wijzen verder op de voorbeeldverkaveling van Deelplan D, waarbij bij elf kavels een vergelijkbare in-en uitrit staat aangegeven. Bij hun aanvullende beroepsgronden hebben eisers nog foto’s van zeven situaties gevoegd, waarbij in- en uitritten zijn gecreëerd die deels uitwegen op een kruispunt en/of drukke straat. En zij wijzen erop dat het college voor de in-en uitrit van kavel 7, die ook in een bocht ligt, wel een omgevingsvergunning heeft verleend.
6. Het college heeft zich gebaseerd op het negatieve advies van de stedenbouwkundige
van 18 mei 2019. Zij vindt dat het uitkomen van de voorgenomen uitrit op een kruising van twee wegen een gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg en voor het veilig gebruik daarvan. Voorts adviseert de stedenbouwkundige dat er naast de woning te weinig ruimte is voor parkeren. Het college wijst er op dat gevaar voor de bruikbaarheid van de weg en veilig weggebruik niet alleen eisers raakt maar ook andere weggebruikers en ook niet leidt tot betere realisering van bestemmingen of bouwwerken.
7. Artikel 2.12, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening Blaricum bepaalt dat
een uitwegvergunning slechts wordt geweigerd:
a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
b. indien de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
d. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen, of
e. indien de uitweg niet voldoet aan de door het college op grond van het derde lid gestelde nadere regels met betrekking tot de afmetingen, de ligging en het materiaalgebruik van uitwegen.
8. De beroepsgrond van eisers slaagt. Het college heeft tijdens de zitting bevestigd dat de
vergunning is geweigerd op basis van de weigeringsgrond genoemd onder a, dus ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg. De rechtbank is van oordeel dat het college deze weigeringsgrond onvoldoende heeft gemotiveerd. Het college heeft weliswaar verwezen naar het hiervoor genoemde advies van 18 mei 2019 maar nergens uit blijkt dat dit advies gegeven is door een verkeersdeskundige. Daarmee verliest het aan waarde.
Daar voegt de rechtbank aan toe dat haar ook niet duidelijk is geworden waarom in het Kwaliteitshandboek het uitwegen op erftoegangswegen 2 als uitgangspunt bij de verkaveling is genomen maar het college in dit geval het uitwegen op zo’n rustige erftoegangsweg toch gevaarlijker acht dan het uitwegen op een erftoegangsweg 1. Uit het advies en/of de motivering van het bestreden besluit kan de rechtbank dat in ieder geval niet afleiden. Dat, zoals de gemachtigde van het college tijdens de zitting nog heeft aangevuld, sprake is van een smalle in- en uitdraai betekent niet dat daardoor automatisch sprake is van extra gevaar.
Eisers hebben er in dit verband terecht op gewezen dat het doodlopende [straat] alleen wordt gebruikt door bestemmingsverkeer waarvan de snelheid bovendien erg laag ligt. Verder hebben eisers meerdere situaties aangewezen waarin het uitwegen op eenzelfde manier gebeurt als zij op hun eigen perceel willen realiseren. Aan de hand van de overgelegde foto’s hebben zij laten zien dat het (verkeers)overzicht vanaf hun gewenste uitweg niet of nauwelijks anders is dan vanaf de door hen genoemde adressen. Het college is hierop in het besluit niet tot nauwelijks ingegaan. De vrees van het college dat eisers alsnog op de openbare weg gaan parkeren omdat ze de parkeerplaatsen op eigen terrein niet gaan gebruiken omdat er een te smalle in- en uitstapruimte overblijft, kan de rechtbank niet volgen. Niet valt in te zien waarom eisers dan een aanvraag zouden indienen en kosten zouden maken voor de aanleg. Bovendien staat voor een van de parkeerplaatsen vast dat de ruimte voldoet aan de door het college gewenste 3,50 meter. Voor de andere parkeerplaats geldt dat deze richting de straat inderdaad smaller toeloopt maar op het smalste gedeelte slechts 25 cm minder is dan de gewenste 3,50 meter. Dat dit zou betekenen dat de parkeerplaats niet gebruikt kan worden, vindt de rechtbank niet aannemelijk.
9. De conclusie is dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is ten aanzien van de
geweigerde toestemming voor het verplaatsen van de in- en uitrit en dus in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Hoe nu verder: herstel van het gebrek
10. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit een gebrek heeft. Om het
gebrek te herstellen, moet het college opnieuw beoordelen of hij zijn weigering toestemming te verlenen voor het verplaatsen van de in- en uitrit alsnog voldoende kan motiveren of dat hij zijn standpunt moet herzien. Het college moet bezien welke gevolgen de uitkomst van zijn herstel eventueel heeft voor het bestreden besluit. Afhankelijk van de uitkomst daarvan kan het college een aanvullende motivering geven of, voor zover nodig, het bestreden besluit (of de voorschriften daarbij) wijzigen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
11. Het college moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na de
verzenddatum van deze uitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op deze herstelpoging. In beginsel, en ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
12. De rechtbank wijst erop dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd,
beperkt blijft tot de beroepsgronden ten aanzien van de door het college te herstellen gebreken, zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat zij het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde acht. In het verdere vervolg van deze procedure bij de rechtbank is in beginsel geen ruimte meer voor discussie over de beroepsgronden, waarover de rechtbank in deze uitspraak oordeelt dat zij niet slagen.
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat
betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
­ draagt het college op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik
maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
­ stelt het college in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze
tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en
aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
­ houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H.L. Debets, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
2.Artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo.
3.Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.