Overwegingen
1. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) regelt, voor zover hier van
toepassing, voor welke activiteiten een omgevingsvergunning van het college nodig is.
In dit geval hebben eisers een vergunning aangevraagd voor de activiteiten ‘afwijken van het bestemmingsplan’en ‘het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan veranderen’. De eerste activiteit ziet op het verplaatsen van de parkeerplaatsen en de tweede activiteit op het verplaatsen van de in-en uitrit.
2. De rechtbank is van oordeel dat eisers voor het verplaatsen van de parkeerplaatsen geen
vergunning van het college nodig hebben. Het college heeft de aanvraag op dit punt daarom op verkeerde gronden geweigerd. Het verplaatsen van de in- en uitrit is wel vergunningplichtig maar de rechtbank vindt dat het college zijn afwijzing onvoldoende heeft onderbouwd. Het college krijgt van de rechtbank de kans dit te herstellen. De rechtbank zal uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Het verplaatsen van de parkeerplaatsen
3. Tussen partijen staat vast dat het verplaatsen van de parkeerplaatsen niet de activiteit
‘bouwen’inhoudt. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat ook geen sprake is van de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’. Het perceel heeft in het geldende bestemmingsplan [wijk] (deelplan woongebied D en bijlagen) de bestemming woongebied. Artikel 5.1 van de planregels omschrijft waarvoor deze gronden zijn bestemd. Naast de bestemming wonen noemt dit artikel ook de bij wonen behorende voorzieningen, zoals bijvoorbeeld tuinen en erven maar ook parkeervoorzieningen. Het bestemmingsplan werkt voor de bestemming woongebied niet tot op perceelsniveau uit op welke plek de verschillende functies en/of voorzieningen moeten komen. Dat betekent voor eisers dat zij de parkeerplaatsen op hun perceel kunnen verplaatsen zonder dat dit strijd oplevert met de bestemming woongebied. Het college heeft dit niet goed beoordeeld. De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt dat ook gekeken moet worden naar artikel 5.2 van de planregels. Dit artikel bevat immers bouwregels en van bouwen is hier geen sprake.
4. De conclusie is dat eisers voor het verplaatsen van de parkeerplaatsen geen
omgevingsvergunning van het college nodig hebben. Het college had de aanvraag op dit punt moeten afwijzen. De vergunning voor deze activiteit weigeren, zoals het college heeft gedaan, kan niet omdat geen sprake is van een van de weigeringsgronden uit artikel 2.10 van de Wabo. Aangezien herstel van het gebrek in het bestreden besluit niet mogelijk is omdat ook het primaire besluit voor deze activiteit moet worden herroepen, zal de rechtbank in haar einduitspraak hierin zelf voorzien.
Het verplaatsen van de in- en uitrit
5. Eisers voeren aan dat het verplaatsen van de in- en uitrit voldoet aan de voorschriften uit
het Kwaliteitshandboek. Het verplaatsen betekent volgens eisers een verbetering van de veiligheid en het doelmatig gebruik van wegen. Het uitwegen vindt door de verplaatsing immers plaats op het [straat] , een rustige en doodlopende erftoegangsweg 2 met uitsluitend bestemmingsverkeer. Dat komt overeen met de gedachtegang uit het Kwaliteitshandboek. Eisers wijzen verder op de voorbeeldverkaveling van Deelplan D, waarbij bij elf kavels een vergelijkbare in-en uitrit staat aangegeven. Bij hun aanvullende beroepsgronden hebben eisers nog foto’s van zeven situaties gevoegd, waarbij in- en uitritten zijn gecreëerd die deels uitwegen op een kruispunt en/of drukke straat. En zij wijzen erop dat het college voor de in-en uitrit van kavel 7, die ook in een bocht ligt, wel een omgevingsvergunning heeft verleend.
6. Het college heeft zich gebaseerd op het negatieve advies van de stedenbouwkundige
van 18 mei 2019. Zij vindt dat het uitkomen van de voorgenomen uitrit op een kruising van twee wegen een gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg en voor het veilig gebruik daarvan. Voorts adviseert de stedenbouwkundige dat er naast de woning te weinig ruimte is voor parkeren. Het college wijst er op dat gevaar voor de bruikbaarheid van de weg en veilig weggebruik niet alleen eisers raakt maar ook andere weggebruikers en ook niet leidt tot betere realisering van bestemmingen of bouwwerken.
7. Artikel 2.12, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening Blaricum bepaalt dat
een uitwegvergunning slechts wordt geweigerd:
a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
b. indien de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
d. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen, of
e. indien de uitweg niet voldoet aan de door het college op grond van het derde lid gestelde nadere regels met betrekking tot de afmetingen, de ligging en het materiaalgebruik van uitwegen.
8. De beroepsgrond van eisers slaagt. Het college heeft tijdens de zitting bevestigd dat de
vergunning is geweigerd op basis van de weigeringsgrond genoemd onder a, dus ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg. De rechtbank is van oordeel dat het college deze weigeringsgrond onvoldoende heeft gemotiveerd. Het college heeft weliswaar verwezen naar het hiervoor genoemde advies van 18 mei 2019 maar nergens uit blijkt dat dit advies gegeven is door een verkeersdeskundige. Daarmee verliest het aan waarde.
Daar voegt de rechtbank aan toe dat haar ook niet duidelijk is geworden waarom in het Kwaliteitshandboek het uitwegen op erftoegangswegen 2 als uitgangspunt bij de verkaveling is genomen maar het college in dit geval het uitwegen op zo’n rustige erftoegangsweg toch gevaarlijker acht dan het uitwegen op een erftoegangsweg 1. Uit het advies en/of de motivering van het bestreden besluit kan de rechtbank dat in ieder geval niet afleiden. Dat, zoals de gemachtigde van het college tijdens de zitting nog heeft aangevuld, sprake is van een smalle in- en uitdraai betekent niet dat daardoor automatisch sprake is van extra gevaar.
Eisers hebben er in dit verband terecht op gewezen dat het doodlopende [straat] alleen wordt gebruikt door bestemmingsverkeer waarvan de snelheid bovendien erg laag ligt. Verder hebben eisers meerdere situaties aangewezen waarin het uitwegen op eenzelfde manier gebeurt als zij op hun eigen perceel willen realiseren. Aan de hand van de overgelegde foto’s hebben zij laten zien dat het (verkeers)overzicht vanaf hun gewenste uitweg niet of nauwelijks anders is dan vanaf de door hen genoemde adressen. Het college is hierop in het besluit niet tot nauwelijks ingegaan. De vrees van het college dat eisers alsnog op de openbare weg gaan parkeren omdat ze de parkeerplaatsen op eigen terrein niet gaan gebruiken omdat er een te smalle in- en uitstapruimte overblijft, kan de rechtbank niet volgen. Niet valt in te zien waarom eisers dan een aanvraag zouden indienen en kosten zouden maken voor de aanleg. Bovendien staat voor een van de parkeerplaatsen vast dat de ruimte voldoet aan de door het college gewenste 3,50 meter. Voor de andere parkeerplaats geldt dat deze richting de straat inderdaad smaller toeloopt maar op het smalste gedeelte slechts 25 cm minder is dan de gewenste 3,50 meter. Dat dit zou betekenen dat de parkeerplaats niet gebruikt kan worden, vindt de rechtbank niet aannemelijk.
9. De conclusie is dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is ten aanzien van de
geweigerde toestemming voor het verplaatsen van de in- en uitrit en dus in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Hoe nu verder: herstel van het gebrek
10. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit een gebrek heeft. Om het
gebrek te herstellen, moet het college opnieuw beoordelen of hij zijn weigering toestemming te verlenen voor het verplaatsen van de in- en uitrit alsnog voldoende kan motiveren of dat hij zijn standpunt moet herzien. Het college moet bezien welke gevolgen de uitkomst van zijn herstel eventueel heeft voor het bestreden besluit. Afhankelijk van de uitkomst daarvan kan het college een aanvullende motivering geven of, voor zover nodig, het bestreden besluit (of de voorschriften daarbij) wijzigen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
11. Het college moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na de
verzenddatum van deze uitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op deze herstelpoging. In beginsel, en ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
12. De rechtbank wijst erop dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd,
beperkt blijft tot de beroepsgronden ten aanzien van de door het college te herstellen gebreken, zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat zij het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde acht. In het verdere vervolg van deze procedure bij de rechtbank is in beginsel geen ruimte meer voor discussie over de beroepsgronden, waarover de rechtbank in deze uitspraak oordeelt dat zij niet slagen.
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat
betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.