ECLI:NL:RBMNE:2021:1154
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen afwijzing WW-uitkering na beëindiging arbeidsovereenkomst
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst per 1 september 2020 door middel van een vaststellingsovereenkomst. Het primaire besluit van verweerder, dat eiser niet voor een uitkering in aanmerking kwam tot en met 31 oktober 2020, werd door eiser bestreden. Verweerder stelde dat de opzegtermijn voor de werkgever vier maanden bedroeg, gebaseerd op artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de arbeidsovereenkomst meer dan vijftien jaar had geduurd.
Eiser betoogde dat er in de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst (cao) Gehandicaptenzorg 2019-2021 indirect was afgeweken van deze opzegtermijn. Hij verwees naar een wijzigingsovereenkomst waarin was bepaald dat de opzegtermijn voor zowel werkgever als werknemer twee maanden bedroeg. De rechtbank oordeelde dat de cao 19/21 van toepassing was en dat hierin niet was afgeweken van de wettelijke bepalingen omtrent opzegtermijnen. De rechtbank concludeerde dat de tekst van de cao duidelijk was en dat er geen ruimte was voor een indirecte afwijking van de wettelijke bepalingen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.