ECLI:NL:RBMNE:2021:1179

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/4161
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens niet-definitieve schadevaststelling na beëindiging Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van verzoekster, die eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontving. De zaak betreft een geschil over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering per 6 maart 2019 en de daaropvolgende toekenning van een Werkloosheidswet-uitkering. Verzoekster heeft bij de rechtbank verzocht om schadevergoeding van € 957,-, later verhoogd naar € 1.352,-, wegens gemiste zorgtoeslag en andere belastinggerelateerde schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 5 februari 2019 onrechtmatig was, maar oordeelde dat de schade nog niet definitief kon worden vastgesteld. Dit was te wijten aan het feit dat verzoekster nog een bedrag van € 1.786,- open had staan en geen definitieve belastingaanslagen had overgelegd. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er nog geen eindsituatie was bereikt en de schade niet definitief kon worden vastgesteld. De uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, in aanwezigheid van griffier mr. J.P. Brand, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4161

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

[verzoekster] , te [woonplaats] ,

verzoekster,
(gemachtigde: mr. W. Kort),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: W.L.J. Weltevrede).

Inleiding

Bij besluit van 5 februari 2019 heeft verweerder de uitkering die verzoekster ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd per 6 maart 2019. Vervolgens heeft verweerder per die datum een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan verzoekster toegekend.
Bij besluit van 10 december 2019 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen de beëindiging van de ZW-uitkering gegrond verklaard en de ZW-uitkering vanaf 6 maart 2019 nabetaald.
Vervolgens is de WW-uitkering die verzoekster van 6 maart 2019 tot en met 5 juli 2019
(ten bedrage van € 7.038,25 bruto) heeft ontvangen bij besluit van 27 januari 2020 herzien en teruggevorderd.
Op 11 maart 2020 heeft verzoekster aan verweerder verzocht om een bedrag van € 856,-- aan gemiste zorgtoeslag aan haar te vergoeden.
Verweerder heeft bij brief van 2 april 2020 meegedeeld dat verzoekster op dit moment niet in aanmerking komt voor een schadevergoeding.
Op 23 november 2020 heeft verzoekster de rechtbank op grond van artikel 8:88 en verder van de Algemene wet bestuursrecht verzocht om verweerder te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 957,-.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft bij brief van 4 maart 2021 meegedeeld dat de schade een ander bedrag, te weten totaal € 1.352,- bedraagt (€ 138,- aan te veel betaalde inkomstenbelasting over 2019, € 358,- aan misgelopen algemene heffingskorting over 2019 en € 856,- aan misgelopen zorgtoeslag over 2019).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021 via Skype. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Overwegingen

1.
Niet in geschil is dat het besluit van 5 februari 2019 onrechtmatig is.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] kan belastingschade door een nabetaling ineens in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Naar het oordeel van de rechtbank komt ook eventuele schade die verzoekster door het besluit van
5 februari 2019 heeft geleden voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank is van oordeel dat daarbij het uitgangspunt is dat voor de berekening van de schade een vergelijking wordt gemaakt tussen de feitelijke situatie van verzoekster en de situatie van verzoekster indien wel direct vanaf 6 maart 2019 een ZW-uitkering zou zijn toegekend en uitbetaald. De rechtbank stelt vast dat nog geen eindsituatie is bereikt, omdat eiseres in 2020 wel een deel van het teruggevorderde bedrag heeft terugbetaald, maar er nog altijd een bedrag van
€ 1.786,- open staat. Daarnaast heeft eiseres ter onderbouwing van haar verzoek ook nog geen definitieve belastingaanslagen overgelegd/kunnen overleggen over de jaren waarin zij de WW-uitkering heeft terugbetaald c.q. terugbetaalt. Dit is wel van belang, aangezien fiscaal nadeel in het ene jaar, weer fiscaal voordeel kan opleveren in een volgend jaar. Het is op dit moment dan ook niet mogelijk om de geleden schade definitief vast te stellen. Het schadeverzoek moet daarom voor nu worden afgewezen.
2. Partijen zijn op de zitting gewezen op de mogelijkheid tegen deze uitspraak in hoger beroep te gaan. Dit kan op de manier zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317.