ECLI:NL:RBMNE:2021:1272

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
F.16/21/34
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen faillietverklaring van een besloten vennootschap met betrekking tot de Regeling Subsidie Vaste Lasten COVID-19

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in het verzet van de besloten vennootschap [oppossante] B.V. tegen een eerder vonnis van faillietverklaring van 9 februari 2021. De Europese Commissie had op 19 januari 2021 een verzoekschrift tot faillietverklaring ingediend, waarop de rechtbank op 9 februari 2021 in verstek uitspraak deed. [oppossante] kwam op 24 februari 2021 in verzet tegen dit vonnis, waarbij zij zich liet vertegenwoordigen door mr. S. Voermans, nadat haar eerdere advocaat, mr. M. Dekkers, zich had teruggetrokken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [oppossante] niet ter zitting was verschenen tijdens de faillissementsprocedure, maar dat zij tijdig verzet had aangetekend. De beoordeling richtte zich op de vraag of aan de voorwaarden voor faillietverklaring was voldaan, zoals gesteld in artikel 6 van de Faillissementswet. De rechtbank concludeerde dat er summierlijk bewijs was van een vorderingsrecht van de Europese Commissie en dat [oppossante] in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen, wat leidde tot de ongegrondverklaring van het verzet.

De rechtbank oordeelde dat [oppossante] onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen over tegenvorderingen en gederfde omzet. Bovendien werd vastgesteld dat er geen administratie werd gevoerd en dat er al tien jaar geen activiteiten meer waren. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond, waarmee het faillissement van [oppossante] in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Locatie Utrecht
zaaknummer: F.16/21/34
Vonnis op grond van artikel 8 Faillissementswet (verzet tegen faillietverklaring)d.d. 19 maart 2021
In de zaak van:
de besloten vennootschap
[oppossante] B.V.,
Ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder nummer [KvK nummer] ,
Statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
oppossante,
hierna te noemen: [oppossante] ,
advocaat: mr. S. Voermans
tegen
DE EUROPESE UNIE
vertegenwoordigd door de Europese Commissie (EC),
gevestigd te Brussel (België),
hierna te noemen: de Europese Commissie,
advocaat: mr. M.J.E. van den Bergh.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit:
  • het vonnis tot faillietverklaring van 9 februari 2021,
  • het verzetschrift van 23 februari 2021,
  • het verzoek om aanhouding van 25 februari 2021,
  • de brief van mr. Van Nielen van 2 maart 2021,
  • de producties 1 tot en met 11 van de zijde van de Europese Commissie,
  • de producties 1 tot en met 13 van de zijde van [oppossante] B.V.
1.2.
De Europese Commissie heeft op 19 januari 2021 een verzoekschrift tot faillietverklaring van opposant bij deze rechtbank ingediend. De eerste behandeling van dat verzoekschrift was bepaald op 9 februari 2021. De rechtbank heeft opposant, die hoewel behoorlijk opgeroepen niet ter zitting is verschenen, bij vonnis van 9 februari 2021 in staat van faillissement verklaard. Rechter-commissaris is mr. P.A.M Penders en curator is mr. W.J.B. Nielen.
1.4.
Op 24 februari 2021 is [oppossante] bij deze rechtbank tegen het faillissementsvonnis in verzet gekomen. In een bericht van 25 februari 2021 naar deze rechtbank, geeft mr. M. Dekkers aan dat zij zich terugtrekt als advocaat van [oppossante] . Mr. S. Voermans, voornoemd, heeft zich gesteld als advocaat namens [oppossante] .
1.5.
De behandeling heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021 via een videoverbinding, waarbij zijn gehoord:
  • de heer [bestuurder] , bestuurder van [oppossante] ,
  • de heer mr. S. Voermans, voornoemd,
  • de heer mr. M.J.E. van den Bergh, voornoemd,
  • de heer mr. W.J.B. van Nielen, curator.

2.De beoordeling

2.1.
Het faillissement van [oppossante] werd bij verstek uitgesproken. [oppossante] is op 24 februari 2021 tegen het faillissementsvonnis van 9 februari 2021 in verzet gekomen. Nu [oppossante] op de voet van artikel 8 lid 2 Fw tijdig verzet heeft gedaan, is zij ontvankelijk in het verzet. Door in verzet te gaan tegen de faillietverklaring wordt de faillissementsprocedure na verleend verstek op tegenspraak bij deze rechtbank voortgezet.
2.2.
Artikel 6, derde lid Faillissementswet (“Fw”) bepaalt dat een faillissement op verzoek van de Europese Commissie wordt uitgesproken, indien aan twee voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats dient summierlijk te blijken van het bestaan van een vorderingsrecht van de Europese Commissie. Dit vorderingsrecht dient summierlijk door de Europese Commissie te worden aangetoond. In de tweede plaats dient summierlijk te blijken van het bestaan van feiten en omstandigheden welke aantonen dat [oppossante] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. Wil aan deze tweede voorwaarde zijn voldaan dan moet in ieder geval sprake zijn van pluraliteit van schuldeisers. Is van pluraliteit gebleken, dan dient vervolgens te worden onderzocht of hierdoor de toestand is ontstaan dat [oppossante] heeft opgehouden te betalen.
2.3.
Om vernietiging van het vonnis van faillietverklaring te kunnen bewerkstelligen, zal summierlijk aannemelijk moeten zijn dat niet of niet meer wordt voldaan aan de vereisten uit artikel 6 Fw.
2.4.
Op 24 juni 2011 heeft de Europese Commissie een besluit tot invordering op grond van artikel 299 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie genomen. Tegen dit besluit heeft een rechtsmiddel opengestaan, maar daarvan is geen gebruik gemaakt. Het besluit heeft daarmee formele rechtskracht. Het voorgaande houdt in dat moet worden uitgegaan van het bestaan en de omvang van de vordering van de Europese Commissie. Hetzelfde geldt voor de vorderingen van CoBo en KRO-NCRV. Deze vorderingen liggen vast in een arrest van het Gerechtshof van 1 oktober 2019. Ter zitting kon summierlijk vast worden gesteld dat [oppossante] aanspraak heeft gemaakt op een Tegemoetkoming Vaste Lasten op grond van de Regeling Subsidie Vaste Lasten Financiering COVID-19, terwijl daarop geen enkel recht heeft bestaan. [oppossante] heeft op 12 januari 2021 een bedrag van € 72.000 ontvangen en dit bedrag direct aan de privérekening van de bestuurder overgemaakt.
2.5.
[oppossante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij tegenvorderingen heeft op de aanvrager van het faillissement en/of de genoemde schuldeisers van de steunvorderingen. [oppossante] heeft haar stelling dat sprake is van gederfde omzet gedurende 15 jaar ten bedrage van € 22,5 miljoen onvoldoende onderbouwd. Niet staat vast dat er sprake is van een onrechtmatig gelegd beslag. De hoogte van de gestelde schade, bestaande uit gemiste omzet, is niet onderbouwd. [oppossante] heeft onvoldoende gesteld over een verband tussen het gestelde onrechtmatige beslag en het mislopen van omzet. Een eventuele tegenvordering kan, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:136 BW, niet in verrekening worden gebracht.
2.6.
[oppossante] heeft ten overstaan van de curator verklaard dat er geen administratie werd gevoerd en al 10 jaar geen activiteiten meer zijn.
2.7.
Gelet op het voorgaande, geldt dat [oppossante] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. Het verzet is daarom ongegrond.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart het verzet ongegrond.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Neijt en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2021.