ECLI:NL:RBMNE:2021:1273

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
20/3396
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en dwangsommen in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.A.M. Houberg, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door mr. F.A.M. Delfgaauw. Eiser heeft verzocht om herbeoordelingen van zijn arbeidsongeschiktheid uit te voeren, die eerder door de verzekeringsarts waren aangezegd maar niet zijn uitgevoerd. Eiser is sinds 2006 arbeidsongeschikt door whiplashklachten na een verkeersongeval en heeft in het verleden verschillende beoordelingen ondergaan die hebben geleid tot een WIA-uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV in eerdere besluiten heeft geoordeeld dat eiser voor 49,75% arbeidsongeschikt is en dat de herbeoordelingen niet zijn uitgevoerd, maar dat er geen procesbelang is bij de herbeoordeling van 2009. De rechtbank oordeelt dat de herbeoordeling van 2016 wel heeft plaatsgevonden, zij het met een vertraging van twee maanden, en dat er geen wettelijke verplichting bestaat om deze exact op de aangezegde datum uit te voeren.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat het UWV niet tijdig heeft beslist op zijn verzoeken, wat heeft geleid tot het recht op dwangsommen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV in dit geval twee dwangsommen verschuldigd is, omdat de aanvragen voor herbeoordelingen op verschillende data betrekking hebben en er dus sprake is van twee afzonderlijke besluiten. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het ziet op de dwangsom en heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 552,-. Tevens is het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/3396
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2020 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats],
eiser,
(gemachtigde: J.A.M. Houberg),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: mr. F.A.M. Delfgaauw).

1.Inleiding

Voorgeschiedenis
Eiser ([eiser]) is op 24 augustus 2006 uitgevallen voor zijn werk als marketing-, relatie-, en kwaliteitsmanager vanwege whiplashklachten door een verkeersongeval op 31 maart 2004.
In 2008 heeft, per einde wachttijd, in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft in het medisch onderzoeksverslag vermeld dat er sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Volgens de verzekeringsarts is [eiser] aangewezen op werkzaamheden conform de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Uit arbeidsdeskundig onderzoek is gevolgd dat er onvoldoende functies waren te duiden, waardoor [eiser] bij besluit van
4 februari 2009 voor 80-100% arbeidsongeschikt is beschouwd in de zin van de WIA.
In het kader van een herbeoordeling voor de WIA heeft verzekeringsgeneeskundig (medisch onderzoeksverslag 17 januari 2014) en arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het UWV beslist dat [eiser] voor 47% arbeidsongeschikt is en dat de loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot 1 maart 2016. Bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2014 heeft het UWV het arbeidsongeschiktheidspercentage bijgesteld naar 49,75%, meegedeeld dat de loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot 1 maart 2016 en het bezwaar ongegrond verklaard.
Het UWV heeft, zonder medisch en arbeidsdeskundig onderzoek te verrichten, [eiser] bij besluit van 2 februari 2016 per 1 maart 2016 (einde looptijd van de loonaanvullings-uitkering) in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering op grond van de arbeidsongeschiktheidsklasse 45-55%.
Na bezwaar heeft op 20 mei 2016 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarbij [eiser] is beoordeeld per 1 maart 2016. Volgens de verzekeringsarts heeft [eiser] mogelijkheden zoals weergegeven in de per 1 maart 2016 geldende FML. Volgens de verzekeringsarts kan [eiser] deze mogelijkheden duurzaam benutten. Na arbeidsdeskundig onderzoek heeft het UWV het arbeidsongeschiktheidspercentage bijgesteld naar 78,87% en [eiser] per 1 maart 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%. Het daartegen ingestelde beroep bij deze rechtbank is ongegrond verklaard. [eiser] heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Het geschil
[eiser] heeft bij brief van 3 augustus 2019 het UWV verzocht om een herbeoordeling uit te voeren per datum januari 2016. Volgens [eiser] heeft de verzekeringsarts die hem op 17 januari 2014 heeft beoordeeld, aangegeven dat een heronderzoek aan de orde is na twee jaren en dat is in januari 2016. Die herbeoordeling is volgens [eiser] niet uitgevoerd.
[eiser] heeft bij brief van 4 augustus 2019 het UWV verzocht om een herbeoordeling uit te voeren per datum november 2009. Volgens [eiser] heeft de verzekeringsarts, die hem op 10 november 2008 heeft beoordeeld, gevonden dat een heronderzoek aan de orde is na één jaar en dat is in november 2009. Die herbeoordeling is volgens [eiser] niet uitgevoerd.
Bij brief van 28 oktober 2019 heeft [eiser] het UWV in gebreke gesteld, omdat het UWV niet tijdig heeft beslist op het verzoek van 4 augustus 2019. [eiser] heeft verzocht om een dwangsom indien niet binnen twee weken is beslist.
Bij besluit van 11 december 2019 (primair besluit) heeft het UWV meegedeeld dat de verzoeken niet in behandeling zullen worden genomen.
Bij besluit van 3 januari 2020 heeft het UWV aan eiser een vergoeding toegekend, omdat het UWV te laat was met de beslissing.
[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 december 2019. Bij brief van 9 juli 2020 heeft [eiser] het UWV in gebreke gesteld, omdat het UWV niet tijdig heeft beslist. Bij beslissing op bezwaar van 4 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard en [eiser] éénmaal een dwangsom toegekend vanwege het overschrijden van de termijn waarbinnen op het bezwaar had moeten worden beslist.
[eiser] heeft beroep ingesteld. Het UWV heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020 via Skype. [eiser] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2.Overwegingen

2.1
Herbeoordelingen
[eiser] is van mening dat het UWV onzorgvuldig heeft gehandeld doordat de door de verzekeringsarts aangezegde herbeoordelingen van november 2009 en januari 2016 niet zijn uitgevoerd. Volgens [eiser] dienen die herbeoordelingen alsnog uitgevoerd te worden. Ter zitting is op de vraag met welk doel de herbeoordelingen alsnog zouden moeten plaatsvinden door [eiser] meegedeeld dat op die manier een consistenter medisch beeld van hem ontstaat. Op de vraag van de rechtbank of het [eiser] gaat om het verkrijgen van een Inkomensvoorziening Volledig duurzaam Arbeidsongeschikten (IVA-uitkering), heeft [eiser] bevestigend geantwoord.
Herbeoordeling 2009
De rechtbank constateert dat het UWV in het bestreden besluit heeft beslist dat [eiser] geen procesbelang heeft bij een herbeoordeling per november 2009. Volgens het UWV was aan [eiser] een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100%. Na een herbeoordeling in 2014 is bij beslissing op bezwaar beslist dat [eiser] voor 49,75% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Volgens het UWV kan de wetenschap van nu dat de mate van arbeidsongeschiktheid in 2014 minder bedraagt dan 80-100% niet leiden tot toekenning van een IVA-uitkering in 2009. De rechtbank kan de redenering van het UWV volgen. Hierbij heeft de rechtbank meegewogen dat de verzekeringsarts in 2008 heeft overwogen dat [eiser] niet op medische gronden volledig arbeidsongeschikt (geen benutbare mogelijkheden) te beschouwen is. Voorts heeft de verzekeringsarts in 2008 overwogen dat de verwachting is dat de medische situatie op lange termijn wezenlijk zal verbeteren en de functionele mogelijkheden op lange termijn wezenlijk zullen toenemen. De door de verzekeringsarts aangezegde herbeoordeling had dus als doel om te beoordelen of sprake was van een verbetering van de functionele mogelijkheden. [eiser] heeft niet aangevoerd dat zijn situatie in 2009 dusdanig was veranderd dat zijn belastbaarheid destijds anders zou zijn. Het doel van een herbeoordeling is, anders dan [eiser] meent, niet om het verloop van een ziektebeeld in kaart te brengen, maar om de mate van arbeidsongeschiktheid en daarmee het recht op een uitkering vast te kunnen stellen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het besluit van 2008 en de beslissing op bezwaar van 2014 in rechte vast staan, nu niet is gebleken dat daartegen bezwaar, respectievelijk beroep is ingesteld. Als [eiser] van mening is dat de besluiten uit 2008 en 2014 onjuist zijn en het UWV daarop dient terug te komen, dan is het aan eiser om in een verzoek aan het UWV nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren en te onderbouwen.
Herbeoordeling 2016
De rechtbank stelt voorop dat uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] volgt dat er in het algemeen geen wettelijke verplichting bestaat tot herbeoordeling.
In dit geval gaat het om een door een verzekeringsarts aangezegde herbeoordeling, een zogenaamde ‘professionele herbeoordeling’. Ten aanzien daarvan blijkt niet dat er op grond van de wet of de door [eiser] ter zitting genoemde passages uit de Memorie van Toelichting [2] een verplichting bestaat om die uit te voeren in exact de maand waartegen deze is aangezegd. In dit geval heeft de herbeoordeling niet plaatsgevonden per 1 januari 2016, maar per 1 maart 2016, dus met feitelijk 2 maanden verschil. De rechtbank deelt de conclusie van het UWV dat de herbeoordeling wel is uitgevoerd. Dat de herbeoordeling niet op initiatief van het UWV is uitgevoerd, maar naar aanleiding van [eiser] bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2016, maakt dit niet anders, omdat de herbeoordeling is uitgevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden over de herbeoordelingen niet slagen.
2.2
Dwangsommen
[eiser] heeft in beroep aangevoerd dat het UWV separaat op zijn brieven van 3 en 4 augustus 2019 had moeten beslissen, zodat [eiser] tweemaal de vergoeding voor het niet tijdig beslissen zou hebben ontvangen.
Volgens [eiser] had het UWV ook twee afzonderlijke beslissingen op bezwaar moeten nemen en is het UWV tweemaal een dwangsom verschuldigd voor het niet tijdig beslissen op bezwaar.
De rechtbank stelt voorop dat geen rechtsregel zich er tegen verzet om meerdere besluiten in één geschrift op te nemen.
Geen dwangsom primair besluit
De rechtbank constateert dat bij afzonderlijk besluit van 3 januari 2020 is beslist over de toekenning van een dwangsom voor het niet tijdig beslissen. Indien [eiser] het niet eens was met de toekenning van één vergoeding voor het niet tijdig beslissen/verrichten van de herbeoordelingen, had het op de weg van [eiser] gelegen om tegen het besluit van 3 januari 2020 bezwaar te maken. Bovendien is in het primaire besluit van 11 december 2019 geen beslissing omtrent dwangsommen opgenomen, zodat dit geen deel uitmaakt van de omvang van het geding van deze procedure. De rechtbank kan daarover dus geen oordeel geven.
Dwangsom bestreden besluit
De rechtbank constateert dat tussen partijen in geschil is of [eiser] éénmaal of tweemaal een dwangsom dient te ontvangen nu het UWV niet tijdig heeft beslist op het bezwaar.
Uit jurisprudentie [3] volgt dat een uitzondering op het beginsel dat per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is, behoort te gelden in de situatie waarin aanvragen – inclusief bezwaarschriften – (nagenoeg) gelijktijdig zijn gedaan en inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van artikel 4:17 Algemene wet bestuursrecht (Awb) met zich brengt dat slechts één dwangsom wordt verbeurd. Voorts heeft voor ieder besluit te gelden dat sprake moet zijn geweest van een schriftelijke ingebrekestelling.
De rechtbank komt aan de hand van dit toetsingskader tot de conclusie dat in dit geval twee dwangsommen voor het niet tijdig beslissen op bezwaar zijn verschuldigd. Weliswaar zijn de aanvragen één dag na elkaar gedateerd (3 en 4 augustus 2019), gaan de aanvragen allebei over een herbeoordeling en is daarop primair beslist in één geschrift, maar in het bestreden besluit zijn feitelijk (in ieder geval) twee besluiten opgenomen (weigeren herbeoordeling 2009 en weigeren herbeoordeling 2016). Cruciaal is hierbij voor de rechtbank dat deze herbeoordelingen verschillende data betreffen die geruime tijd uit elkaar liggen. Het beroep is in zoverre gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de dwangsom voor het niet tijdig beslissen op bezwaar. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en stelt de hoogte van de dwangsom vast op tweemaal € 276,-, totaal € 552,- . Het UWV hoeft geen nieuw besluit te nemen.
2.3
Proceskosten
Aangezien het beroep gegrond is, dient het UWV het door [eiser] betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden. Ook zal de rechtbank het UWV in de proceskosten van [eiser] veroordelen, met dien verstande dat de proceskostenvergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt wordt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.

3.Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de dwangsom voor het niet tijdig beslissen op bezwaar;
 verklaart dat het UWV tweemaal de dwangsom ten bedrage van € 276,--, derhalve totaal € 552,- aan eiser verschuldigd is;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
 draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,- aan [eiser] te vergoeden;
 veroordeelt het UWV in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van € 1068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 29 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 10 juli 2015 (ECLI:NL:CRvB:2015:2337).
2.Memorie van Toelichting bij de Wet WIA (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 034, nr. 3. p. 34).
3.Centrale Raad van beroep 4 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1815).