ECLI:NL:RBMNE:2021:136

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
NL19.11581
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bestuurder op basis van borgtocht en onrechtmatige daad in een faillissementssituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 januari 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Franse vennootschap S.A.R.L. (eiseres) en [verweerder], de indirect bestuurder van twee vennootschappen die in faillissement zijn verklaard. Eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 393.937,72 op basis van een borgtocht en aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de borgtocht van [verweerder] niet alleen gold voor de leningsovereenkomst van 21 december 2017, maar ook voor de leningsovereenkomst van 5 februari 2018, ondanks dat de borgtochtovereenkomst niet expliciet was aangepast. De rechtbank oordeelde dat [verweerder] aansprakelijk was voor het bedrag van € 250.000,-, dat hij aan eiseres moest betalen, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering van eiseres op basis van onrechtmatige daad werd echter afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat [verweerder] niet persoonlijk ernstig verwijtbaar had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van [verweerder] tot opheffing van de conservatoire beslagen en tot verklaring voor recht dat de beslaglegging onrechtmatig was, werden afgewezen. Eiseres kreeg ook de buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten toegewezen, evenals een deel van de proceskosten. De uitspraak benadrukt de complexiteit van bestuurdersaansprakelijkheid en de rol van borgtochten in faillissementssituaties.

Uitspraak

vonnis

_

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL19.11581
Vonnis van 15 januari 2021
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[eiseres] S.A.R.L.,
gevestigd in [vestigingsplaats] (Frankrijk), eiseres,
verweerster ten aanzien van de tegenvordering, hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat mr. R.J.R.M. de Bok, tegen
[verweerder], wonende in [woonplaats] , verweerder, hierna te noemen: [verweerder] , eiseres van de tegenvordering,
advocaat mr. J.A.J.M. Jonk.

1.De procedure

1.1.
Tijdens de procedure zijn de volgende stukken ingediend:
- de procesinleiding en een document getiteld ‘Gronden vorderingen [eiseres] S.a.r.l. jegens de
heer [verweerder] ’, met producties 1 tot en met 45;
- de beslagstukken van [eiseres] ;
- het verweerschrift, dat een tegenvordering bevat, met productie 1;
- het verweerschrift op de tegenvordering;
- de akte overlegging producties en producties 46, 47 en 48 van [eiseres] ;
- de conclusie van repliek met producties 49 tot en met 53;
- de conclusie van dupliek met productie 2;
- de akte uitlating productie van [eiseres] .
1.2.
In verband met de maatregelen tegen de verspreiding van COVID-19 heeft in deze zaak geen mondelinge behandeling plaatsgevonden en is na het verweerschrift op de tegenvordering schriftelijk verder geprocedeerd.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[verweerder] is indirect enig bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). Deze vennootschappen maken, met nog enkele andere vennootschappen, deel uit van een groep die in 2010 is opgericht (hierna: de [groep] ). De [groep] exploiteerde onder meer een taxibedrijf, dat zich voornamelijk richtte op zorggerelateerd vervoer, een autoservicebedrijf en een autohandel.
2.2.
De [groep] groeide snel en had behoefte aan liquiditeit. Zij probeerde bankfinanciering te verkrijgen, maar had in de tussentijd een overbruggingskrediet nodig. In november 2017 is de [groep] in contact gekomen met [eiseres] . [eiseres] is een vennootschap van de heer [A] die incidenteel investeert in ondernemingen, voornamelijk in kleinere ondernemingen in Frankrijk. Het contact werd gelegd via de heer
[B] , de accountant van de [groep] , die in het verleden ook de heer [A] had geadviseerd. In de loop van december 2017 heeft [verweerder] op verzoek van [eiseres] financiële gegevens van de [groep] verstrekt, namelijk financiële kengetallen en een omzetprognose.
2.3.
Op 18 december 2017 is er een bespreking geweest tussen de heer [A] en de heer [verweerder] . [verweerder] maakte duidelijk dat [bedrijf 1] een acute liquiditeitskrapte had. Tijdens de bespreking is afgesproken dat [eiseres] op zeer korte termijn een lening van
€ 200.000,- zou verstrekken, waarna in januari 2018 zou worden nagaan wat de verdere kredietbehoefte van de [groep] was. De heer [B] heeft vervolgens in opdracht van [bedrijf 1] documentatie opgesteld: een geldleningsovereenkomst, een pandakte met betrekking tot een stil pandrecht op vorderingen van [bedrijf 1] en een borgtochtovereenkomst op grond waarvan [verweerder] zich voor ten hoogste € 250.000,- borg zou stellen voor het krediet. Op 21 december 2017 zijn deze documenten ondertekend door [eiseres] , [bedrijf 1] en, voor wat betreft de borgtochtovereenkomst, [verweerder] . Vervolgens heeft [eiseres] € 200.000,- aan [bedrijf 1] verstrekt.
2.4.
Op of rond 5 februari 2018 is nog een leningsovereenkomst tot stand gekomen op grond waarvan naast [bedrijf 1] ook [bedrijf 2] leningnemer werd. Deze leningsovereenkomst, die in de plaats kwam van de leningsovereenkomst uit december 2017, is door [eiseres] in maart 2018 ondertekend. Op grond daarvan is in totaal in ieder geval
€ 325.000,- aan krediet aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] verstrekt, tegen 3% rente per jaar. Daarnaast heeft [eiseres] € 50.000,- aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] verstrekt, in ruil voor 10% van de aandelen in [bedrijf 2] (die niet zijn geleverd). In artikel 4 van de overeenkomst is vermeld dat er als zekerheid voor de lening (vorderingen op) debiteuren worden verpand en dat er een borgtocht van [verweerder] wordt verstrekt, ‘zoals blijkt uit de aan de overeenkomst gehechte borgtochtovereenkomst’. Aan de leningsovereenkomst is echter geen borgtochtovereenkomst gehecht. Vast staat dat er ook geen nieuwe borgtochtovereenkomst is opgesteld. Wel zijn een nieuwe pandakte en een consultingovereenkomst opgemaakt.
Volgens de consultingovereenkomst zou [eiseres] voor [bedrijf 2] in ruil voor
een ‘consulting fee’ advieswerkzaamheden verrichten.
2.5.
In de loop van 2018 is tussen [eiseres] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gesproken over aflossing van de lening. De bedoeling van partijen was dat de lening zou
worden afgelost zodra de [groep] bankfinanciering zou hebben gerealiseerd. Dat laatste is in juli 2018 gelukt. De lening van [eiseres] werd echter niet afgelost. Op 15 november 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de heer [A] en de heer [verweerder] . Daarbij is een aflossingsschema afgesproken: volledige terugbetaling zou geschieden in zeven maandelijkse termijnen vanaf januari 2019. Ook dat is niet gebeurd. Uiteindelijk hebben [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niets afgelost.
2.6.
Op 14 februari 2019 heeft de heer [B] de leningsovereenkomst en de pandakte gedateerd op 5 februari 2018 bij de belastingdienst laten registreren. De volgende dag heeft de heer [B] deze documenten nogmaals bij de belastingdienst laten registreren, deze keer samen met de borgtochtovereenkomst van december 2017.
2.7.
[bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn op 5 april 2019 in staat van faillissement verklaard. [eiseres] heeft weliswaar pandrechten verkregen op vorderingen van [bedrijf 1] , maar er bleken eerder vorderingen te zijn verpand. [eiseres] moet de hogere rang van de andere pandhouders respecteren, zodat vooralsnog onzeker is in welke mate [eiseres] zich op de opbrengst van de vorderingen kan verhalen.
2.8.
[eiseres] betoogt dat [verweerder] op grond van de borgtochtovereenkomst € 250.000,- aan [eiseres] moet betalen. Verder betoogt [eiseres] dat [verweerder] als indirect bestuurder van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ten opzichte van haar aansprakelijk is. [eiseres] maakt [verweerder] een aantal verwijten die hierna aan de orde zullen komen. [eiseres] stelt dat zij als schadevergoeding de volgende posten van [verweerder] te vorderen heeft:
‘- hoofdsom lening:
EUR 375.000;
- 3% contractuele rente:
EUR 3.659,59 (PM)
- consulting fee (vanaf 1 januari 2019)
EUR 8.507,77 (PM)
- 10% rente over EUR 50.000 (vanaf 1 januari 2019)
EUR 1.876,71 (PM)
- (buiten)gerechtelijke incassokosten [
en
beslagkosten, rechtbank]
EUR 4.893.65 (PM) +
EUR 393.937,72’
2.9.
Voorafgaand aan deze procedure, op 3 mei 2019, heeft [eiseres] ten laste van [verweerder] conservatoir beslag gelegd onder de Volksbank N.V., Coöperatieve Rabobank
U.A. en ABN AMRO Bank N.V. [eiseres] heeft op 3 mei 2019 ook conservatoir beslag gelegd op een onroerende zaak waarvan [verweerder] de eigenaar was, maar dat beslag heeft geen doel getroffen. De onroerende zaak was op 5 april 2019 overgedragen aan een derde, de heer [C] . In een separate procedure met nummer NL19.17520 vecht [eiseres] deze overdracht aan. In dat verband heeft [eiseres] op 12 juli 2019 nog een conservatoir beslag gelegd, deze keer zowel ten laste van [verweerder] als van [C] .
2.10.
[eiseres] vordert in deze procedure het volgende:
‘I. Gedaagde te veroordelen tot betaling van EUR 393.937,72 te vermeerderen met contractuele en wettelijke rente(s) vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II. gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de beslagkosten ad EUR 1.167,59 [
de beslagkosten, rechtbank], te vermeerderen met de
wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 3 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, en;
III. gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding, alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na betekening van het te dezer zaken te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening. over de proceskosten en de nakosten.’
2.11.
[verweerder] voert verweer. [verweerder] heeft ook een tegenvordering ingediend, die als volgt luidt:
‘B. alle door [eiseres] gelegde conservatoire beslagen op te heffen;
C. te verklaren voor recht dat [eiseres] ten onrechte op 3 mei 2019 conservatoir beslag heeft gelegd op het OG op het adres: [adres] , [woonplaats] en te verklaren voor recht dat [eiseres] gehouden is om [verweerder] integraal te vrijwaren voor vorderingen van de huidige eigenaar van voornoemd OG die, op welke wijze dan ook, verband houden met of het gevolg zijn van deze onrechtmatige beslaglegging;’
2.12.
[eiseres] voert verweer tegen de tegenvordering. Op de stellingen van partijen zal hierna worden ingegaan, voor zover zij voor de beoordeling van belang zijn.

3.De beoordeling

Inleiding
3.1.
In de kern moet de rechtbank in deze zaak twee vragen beantwoorden:
(a) Kan [verweerder] als borg worden aangesproken?
(b) Is [verweerder] als indirect bestuurder van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] aansprakelijk ten opzichte van [eiseres] ?
3.2.
De rechtbank zal achtereenvolgens op deze vragen ingaan. Daarna zullen de tegenvorderingen worden behandeld en zullen de buitengerechtelijke incassokosten, beslagkosten proceskosten en nakosten aan de orde komen.
A De borgtocht
3.3.
Wat partijen verdeeld houdt, is de vraag of de borgtocht van 21 december 2017 niet alleen strekt tot zekerheid voor de verplichtingen die voortvloeien uit de leningsovereenkomst van 21 december 2017, maar ook tot zekerheid voor de verplichtingen die voortvloeien uit de leningsovereenkomst gedateerd op 5 februari 2018. Of dat zo is, hangt niet alleen af van de tekst van de borgtochtovereenkomst, maar ook van wat partijen
in redelijkheid van elkaar mochten begrijpen. In dat verband is uiteraard ook van belang wat in de tweede leningsovereenkomst is bepaald.
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat in de tekst van de borgtochtovereenkomst alleen wordt gesproken over de leningsovereenkomst van 21 december 2017. De considerans vermeldt namelijk het volgende (productie 10 van [eiseres] ):
‘in aanmerking nemende dat:
• de schuldeiser aan de schuldenaar, blijkens een aan deze borgtochtovereenkomst gehechte onderhandse overeenkomst van 21 december 2017 een geldlening zal verstrekken in hoofdsom groot 200.000 Euro (zegge: tweehonderdduizend euro) te vermeerderen met renten en kosten;
• de borg bereid is ter zake van de uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening verschuldigde bedragen borg te staan,’
En artikel 1.1 bepaalt:
‘De borg verbindt zich door middel van deze overeenkomst tegenover schuldeiser, als borg (of hoofdelijk mededebiteur) voor de schuldenaar, zulks tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de schuldeiser van de schuldenaar te vorderen heeft of zal krijgen uit hoofde van de in de considerans genoemde overeenkomst, met dien verstande dat het bedrag waarvoor de borg (hoofdelijk) uit hoofde van de borgstelling kan worden aangesproken nimmer meer bedraagt dan 250.000 Euro (zegge: tweehonderdvijftigduizend euro).’
3.5.
Volgens [eiseres] strekt de borgtocht desondanks ook tot zekerheid van de in februari 2018 overeengekomen lening voor het in de borgtochtovereenkomst genoemde bedrag van
€ 250.000,-. Zij heeft in dat verband gesteld dat het krediet van 21 december 2017 van
€ 200.000,- door partijen een ‘eerste tranche’ van een overbruggingskrediet was, dat is verstrekt naar aanleiding van een acute kredietbehoefte van [bedrijf 1] . Daarna is afgesproken dat, kort gezegd, het krediet met € 175.000,- zou worden uitgebreid om de periode tot bankfinanciering zou zijn verkregen, te overbruggen, aldus [eiseres] . Namens [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft de heer [B] onder meer een leningsovereenkomst opgesteld. Op voorstel van de heer [B] werd in artikel 1 daarvan opgenomen dat de lening uit december 2017 werd afgelost en opnieuw werd verstrekt. Dit had, aldus [eiseres] , slechts een boekhoudkundige achtergrond. [eiseres] heeft daarmee ingestemd, maar heeft daarbij wel de opmerking gemaakt dat een daadwerkelijke aflossing nooit heeft plaatsgevonden, zo stelt zij. Zij heeft erop gewezen dat [eiseres] op latere momenten namens [bedrijf 1] zowel telefonisch als per e-mail is voorgehouden dat de zekerheden, waaronder de borgtocht, van kracht waren gebleven. [bedrijf 1] was hiervan dus ook uitgegaan. Dat blijkt ook uit het feit dat de heer [B] de tweede leningsovereenkomst samen met de pandakte en de borgtochtovereenkomst van 21 december 2017 in februari 2019 ter registratie heeft aangeboden.
3.6.
[verweerder] heeft deze stellingen slechts voor een deel weersproken. Het verweer van [verweerder] komt er in de kern op neer dat uit de tekst van de borgtochtovereenkomst van
21 december 2017 duidelijk volgt dat de borgtocht uitsluitend strekt tot zekerheid van de
leningsovereenkomst van 21 december 2017, die is beëindigd nadat de schuld was afbetaald, en dat de in artikel 4 van de leningsovereenkomst van 5 februari 2018 bedoelde borgtochtovereenkomst nooit is gesloten. [eiseres] moest dat begrijpen omdat zij naar eigen zeggen ‘verstand van zaken’ heeft, aldus [verweerder] .
3.7.
Het verweer van [verweerder] overtuigt niet. Weliswaar is de borgtocht volgens de tekst van de borgtochtovereenkomst inderdaad beperkt tot de lening van 21 december 2017, maar [eiseres] mocht begrijpen dat de borgtocht ook tot zekerheid van de lening van 5 februari 2018 strekt. De rechtbank leidt dit af uit het volgende:
(i) In de leningsovereenkomst van 5 februari 2018 is weliswaar vermeld dat met het verstrekken van de lening van € 325.000,- de lening van € 200.000,- van de leningsovereenkomst van 17 december 2017 is afgelost, maar feitelijk heeft deze aflossing niet plaatsgevonden. Het bedrag van € 200.000,- dat twee maanden daarvoor was geleend, bleef geleend. Dat wordt onderstreept door de tekst van artikel 1 van de overeenkomst. Hierin is namelijk vermeld dat [eiseres] de lening van
€ 325.000,- heeft verstrekt door uitbetaling in twee delen, te weten € 200.000,- op 27 december 2017 en € 125.000,- op 5 februari 2018. [verweerder] heeft niet weersproken dat de leningsovereenkomst van 5 februari 2018 op initiatief van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] slechts om boekhoudkundige redenen als nieuwe lening is vormgegeven.
(ii) [verweerder] heeft niet voldoende gemotiveerd weersproken dat partijen bij het aangaan van de leningsovereenkomst van 5 februari 2018 een uitbreiding van het bestaande krediet van € 200.000,- voor ogen hadden. [verweerder] benadrukt dat de lening van februari 2018 als nieuwe lening op papier is gezet, maar weerspreekt niet dat de lening dezelfde functie vervulde als de lening van € 200.000,- die nog geen twee maanden eerder was aangegaan: overbrugging van de periode tot aan het verkrijgen van bankfinanciering.
(iii) Niet is komen vast te staan dat er voor [eiseres] reden was om voor wat betreft het al verstrekte bedrag van € 200.000,- zekerheden prijs te geven en/of om af te zien van zekerheden voor het bedrag van € 125.000,-. Dat deze reden er was, valt ook moeilijk aan te nemen. Ook kan niet worden vastgesteld dat [verweerder] niet (voor zover het gaat om het bedrag van € 200.000,-: langer) bereid was om hiervoor borg te staan. [verweerder] stelt wel dat hij er niet voor voelde nog langer borg te staan en dat [eiseres] dat wist en daarmee instemde, maar dat maakt hij na betwisting door [eiseres] op geen enkele wijze concreet. Dit argument van [verweerder] is ook niet geloofwaardig. Uit artikel 4 van de leningsovereenkomst van 5 februari 2018 (productie 13 van [eiseres] ) volgt namelijk dat partijen voor ogen hadden dat [verweerder] borg zou staan voor het verhoogde krediet en dat [verweerder] daartoe dus ook bereid was. Die bepaling luidt: ‘Als zekerheid voor deze lening wordt verstrekt: (…) borgtocht van de heer [verweerder] in privé, e.e.a. zoals blijkt uit de aan deze overeenkomst gehechte borgtochtovereenkomst.’ Volgens de handtekeningenpagina heeft [verweerder] in twee hoedanigheden getekend. Hij heeft namelijk niet alleen een handtekening geplaatst bij de tekst ‘ [bedrijf 1] BV en Personenvervoer [verweerder] B.V., de heer [verweerder] (leningnemer)’, maar ook bij de tekst ‘De heer [verweerder] in privé (als borg overeenkomstig artikel 4 van deze overeenkomst)’. Aan de leningsovereenkomst is geen
borgtochtovereenkomst gehecht, wat erop wijst dat partijen, zoals [eiseres] lijkt te stellen, een nieuwe borgtochtovereenkomst overbodig achtten gelet op de eerdere borgtocht. Dit vindt steun in de e-mailcorrespondentie die op 25 september 2018 is gevoerd (productie 25 van [eiseres] ). In een e-mail van de heer [B] van 19.25 uur staat: ‘Zekerheden heeft u wel degelijk, de overeenkomsten hiertoe zijn getekend en rechtsgeldig.’
(iv) De heer [B] heeft de borgtochtovereenkomst van 21 december 2017 op 15 februari 2019 samen met de leningsovereenkomst en pandakte van 5 februari 2018 ter registratie aangeboden. Ook hieruit kan worden afgeleid dat partijen hadden afgesproken dat de borgtocht van 21 december 2017 ook zou gelden voor de lening uit de leningsovereenkomst van 5 februari 2018.
3.8.
De rechtbank gaat er gezien het voorgaande van uit dat partijen hebben afgesproken dat [verweerder] borg zou staan voor het totale bedrag van de lening, dus voor
€ 325.000,-. [verweerder] heeft aangevoerd dat zijn echtgenote de borgtochtovereenkomst “zoals vervat in de leningsovereenkomst van 5 februari 2018” op grond van artikel 1:88 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft vernietigd. De echtgenote van [verweerder] had de borgtochtovereenkomst van 21 december 2017 medeondertekend. Partijen hebben deze borgtocht gezien de hiervoor genoemde afspraak feitelijk uitgebreid. Voor deze uitbreiding met € 125.000,- was toestemming nodig. De vernietiging treft daarom doel voor zover de borgtocht ook verband houdt met de lening van € 125.000,-. Dit betekent dat de borgtocht geldt voor het bedrag waarvoor deze oorspronkelijk was overeengekomen: de geleende
€ 200.000,-.
3.9.
In de borgtochtovereenkomst (zie 3.4) is bepaald dat de borg zich als borg verbindt tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen [eiseres] van [bedrijf 1] te vorderen heeft of zal krijgen uit hoofde van de leningsovereenkomst van 21 december 2017 (€ 200.000,-, te vermeerderen met rente en kosten) met dien verstande dat het bedrag waarvoor de borg kan worden aangesproken nooit meer bedraagt dan € 250.000,-. In de leningsovereenkomst van 5 februari 2018 is een rentepercentage bepaald van 3% per maand. Gelet op het tijdsverloop zal de schuld uit hoofde van de lening van het bedrag van € 200.000,- de € 250.000,- hebben bereikt. [verweerder] zal daarom in ieder geval worden veroordeeld om het bedrag van
€ 250.000,- aan [eiseres] te betalen.
B. Aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad
Inleiding
3.10.
De rechtbank zal nu ingaan op de andere door [eiseres] aangevoerde grondslag voor haar vordering onder I: aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad. [verweerder] kan als indirect bestuurder van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] op grond van artikel 6:162 in verbinding met artikel 2:11 BW aansprakelijk zijn ten opzichte van [eiseres] als deze vennootschappen ten opzichte van [eiseres] zijn tekortgeschoten en [verweerder] als
bestuurder daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.1 Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.2 Deze aansprakelijkheid van [verweerder] naast de aansprakelijkheid van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] kan zich onder meer voordoen als [verweerder] (i) namens [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] hun wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomen.3 Voor de gevallen onder (i) geldt dat persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder] kan worden aangenomen wanneer deze bij het aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] hun verplichtingen niet zouden kunnen nakomen en geen verhaal zouden bieden voor de daaruit voortvloeiende schade, tenzij [verweerder] omstandigheden aanvoert die de conclusie rechtvaardigen dat hem in verband met deze benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden.4 In de onder (ii) bedoelde gevallen geldt dat aansprakelijkheid kan worden aangenomen als het handelen of nalaten van [verweerder] als bestuurder ten opzichte van [eiseres] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarvan kan sprake zijn als komt vast te staan dat [verweerder] wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] tot gevolg zou hebben dat deze hun verplichtingen niet zouden nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.5 Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.6
3.11.
[eiseres] voert ter onderbouwing van haar standpunt het volgende aan:
a. [verweerder] heeft de financiële situatie van [bedrijf 1] , waaronder de waarde van de debiteurenportefeuille, te rooskleurig voorgesteld.
b. In december 2017 en februari 2018, toen de leningsovereenkomsten werden aangegaan, wist de heer [verweerder] , althans had hij redelijkerwijs behoren te weten, dat er een pandrecht op vorderingen van [bedrijf 1] op haar debiteuren was gevestigd en zij dus niet, zoals tussen partijen werd bedongen, een eerste pandrecht ten gunste van [eiseres] kon vestigen. [bedrijf 1] heeft de pandakte bovendien te laat ter registratie aangeboden. Ook heeft [bedrijf 1] een onjuiste verklaring afgegeven over de eerdere verpanding van vorderingen.
c. [verweerder] heeft [eiseres] niet ingelicht over de verpanding van vorderingen aan ING Bank in juli 2018 en toen hij dit in oktober 2018 eenmaal wel deed, gaf hij onjuiste informatie. Als [verweerder] [eiseres] juist zou hebben geïnformeerd, zou [eiseres] alsnog de pandakte hebben laten registreren.
d. [verweerder] heeft telkens aangekondigd dat de lening van [eiseres] zou worden afgelost zodra [bedrijf 1] over bankfinanciering kon beschikken, terwijl dit niet is gebeurd. [verweerder] wist al in juli 2019 (na totstandkoming van de bankfinanciering), althans behoorde toen redelijkerwijs te weten, dat [bedrijf 1] geen geld had om de lening van [eiseres] af te lossen. Onder die omstandigheid had [verweerder] transparant moeten zijn ten opzichte van [eiseres] , zodat zij zich bewust kon worden van haar rechtspositie en zij een adequate risicoanalyse had kunnen maken. Dit heeft [verweerder] nagelaten.
e. [verweerder] heeft de déconfiture van [bedrijf 1] uitgevoerd of toegelaten zonder daarover met [eiseres] te communiceren.
f. In de periode tussen februari 2018 en het faillissement van de [groep] heeft er – zo bleek achteraf – een aanzienlijk aantal onttrekkingen plaatsgevonden uit het vermogen van de [groep] zonder dat [eiseres] hierover op enig moment is geïnformeerd.
De informatie over de financiële situatie van [bedrijf 1]
3.12.
Het betoog van [eiseres] dat [verweerder] de financiële situatie van [bedrijf 1] , waaronder de waarde van de debiteurenportefeuille, te rooskleurig heeft voorgesteld en dat hem in dat verband een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, slaagt niet. [eiseres] maakt dit verwijt in de procesinleiding niet concreet. Pas in de conclusie van repliek voert zij aan dat [verweerder] in januari 2018 aan [eiseres] voor de jaren 2016, 2017 en 2018 een marge van € 2.587.781,-, € 4.309.805,- en € 7.652.282,- voor [bedrijf 1] heeft gerapporteerd respectievelijk geprognosticeerd. Deze cijfers zijn opgenomen in een overzicht dat [eiseres] als productie 12b heeft overgelegd. Volgens [eiseres] impliceert een hoge marge een positief bedrijfsresultaat, en dat bleek op basis van het faillissementsverslag van de curator tegen te vallen (productie 37). Het bedrijfsresultaat bedroeg € 364.666,- (2016), € 364.948,- (2017) en € 1.705.761,- (2018). Bovendien zou de omzet over 2018 16% lager zijn dan geprognosticeerd (€ 10.151.864,- ten opzichte van € 12.070.138,-).
3.13.
Dat een hoge marge wijst op een bepaalde hoogte van het bedrijfsresultaat, zoals [eiseres] betoogt, kan niet als algemene ervaringsregel worden aanvaard. Het bedrijfsresultaat wordt niet alleen beïnvloed door de kostprijs van de omzet, maar ook door andere kosten. Die ‘overige bedrijfskosten’ kunnen zo hoog zijn dat een laag of zelfs negatief bedrijfsresultaat wordt bereikt. Onjuist is dus ook de stelling van [eiseres] dat een hoge marge erop wijst dat de inkomsten hoger zijn dan de kosten. Hierbij komt dat [eiseres] zelf heeft gewezen op de financiële kengetallen die [verweerder] in december 2017 aan haar heeft verstrekt (productie 5b). Deze financiële kengetallen steunen niet het standpunt van [eiseres] dat de hoge marge van [bedrijf 1] wijst op een hoog bedrijfsresultaat, nu daarin het bedrijfsresultaat door de jaren heen aanzienlijk fluctueert bij een meer stabiele marge. [eiseres] moest dus beter weten en mocht er niet op rekenen dat een hoge marge wees op een bedrijfsresultaat van een bepaalde omvang, en zelfs niet op een positief bedrijfsresultaat.
Hierbij is van belang dat [eiseres] naar eigen zeggen enige ervaring heeft als investeerder. Daarom kan worden aangenomen dat zij weet welke boekhoudkundige/financieel- economische informatie welke betekenis heeft en welke informatie zij als investeerder nodig heeft om haar contractspartij op financieel vlak te beoordelen.
3.14.
Ten aanzien van 2018 overweegt de rechtbank verder het volgende. Het betoog dat de omzet 16% lager was dan geprognosticeerd en [verweerder] om die reden kan worden verweten de financiële situatie te rooskleurig te hebben voorgesteld, kan niet slagen. Een dergelijke discrepantie tussen prognose en werkelijkheid is in het algemeen van onvoldoende gewicht om tot de conclusie te komen dat een bestuurder persoonlijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Overigens heeft [verweerder] erop gewezen dat deze stelling van [eiseres] feitelijk onjuist is. De prognose van € 12.070.138 heeft niet alleen betrekking op [bedrijf 1] . Voor [bedrijf 1] werd € 9.708.489 geprognosticeerd en € 10.151.874 gerealiseerd, zodat meer omzet is gerealiseerd dan voorzien.
3.15.
Voor 2018 geldt verder dat het gerealiseerde bedrijfsresultaat – daar zijn partijen het over eens – zeer negatief was (€ 1.705.761,-), ten opzichte van een aanzienlijk gegroeide omzet (€ 10.151.874,-) en een aanzienlijk geprognosticeerde marge (€ 7.652.282,-). Hoewel het betoog van [eiseres] dat zij mocht begrijpen dat deze marge ten opzichte van de omzet zou betekenen dat 78% winst zou worden gemaakt, gelet op het voorgaande onjuist is, roept het aanzienlijke verlies wel vragen op. Daarbij is ook van belang dat [verweerder] op 12 juli 2018 onder meer aan [eiseres] liet weten dat de organisatie sterker werd en dat ‘de cash positie’ wat was verbeterd (productie 47 van [eiseres] ) en op 31
oktober 2018 – ver in het boekjaar – aan [eiseres] heeft bericht: ‘gelukkig gaan de zaken goed’ (productie 27 van [eiseres] ). Deze berichten verhouden zich op het eerste oog moeilijk tot een over dat jaar gerealiseerd verlies van € 1.705.761,-. [verweerder] heeft hiervoor echter een afdoende uitleg gegeven. De omzetgroei was in 2018 hoog als gevolg van bedrijfsuitbreiding, maar deze groei ging gepaard met een aanzienlijke stijging van de kosten en uitgaven en een steeds ernstiger liquiditeitstekort. Tot de zomervakantie van 2018 heeft [verweerder] veel tijd en moeite gestopt in het inzichtelijk en onder controle houden van de kosten. De resultaten waren op dat moment goed, zoals ook volgt uit het feit dat ING Bank op dat moment een financiering heeft verstrekt, aldus [verweerder] . Na de zomervakantie is [verweerder] echter ziek geworden, minder gaan werken en vervolgens uitgevallen. De opmerking ‘Gelukkig gaan de zaken goed’ in oktober 2018 was terloops, zo legt [verweerder] uit, en daaraan mocht [eiseres] , die op de hoogte was van de liquiditeitskrapte, niet te veel betekenis toekennen, zo begrijpt de rechtbank het betoog van [verweerder] . In dat licht heeft [eiseres] onvoldoende aangevoerd om tot de conclusie te komen dat [verweerder] een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken doordat 2018 een ander resultaat liet zien dan vooraf kon worden verwacht.
3.16.
Ook het betoog dat de waarde van de debiteurenportefeuille te hoog heeft voorgesteld, slaagt niet, omdat [eiseres] dit niet concreet maakt. [eiseres] stelt niet wat er door [verweerder] is gecommuniceerd over die waarde, wat daaraan precies onjuist is (gebleken) en waarom die uitlatingen zo onzorgvuldig zijn dat [verweerder] een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken. Dat in een faillissementsverslag door de curator reserves zijn geuit over de waarde, op dat moment, van de debiteurenportefeuille brengt nog niet mee dat daarover op een eerder moment onjuist uitlatingen zijn gedaan door [verweerder] , laat staan dat [verweerder] in dat verband een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken. Dat geldt nog meer nu de omvang van een debiteurenportefeuille naar zijn aard fluctueert, zoals [verweerder] terecht aanvoert. In dat licht schieten de stellingen van [eiseres] tekort.
De verplichting tot verpanding
3.17.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of [verweerder] onrechtmatig ten opzichte van [eiseres] heeft gehandeld doordat hij, als enig bestuurder van [bedrijf 1] , [bedrijf 1] in december 2017 en februari 2018 ertoe heeft verbonden eerste pandrechten ten gunste van [eiseres] te vestigen, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat [bedrijf 1] die verbintenis niet zou kunnen nakomen en [bedrijf 1] geen verhaal zou bieden voor de schade. Ook het verwijt dat [bedrijf 1] en daarmee [verweerder] te laat heeft zorggedragen voor registratie zal worden behandeld.
3.18.
Waartoe heeft [bedrijf 1] zich precies verbonden? De leningsovereenkomsten van 21 december 2017 en 5 februari 2018 (producties 8 en 13 van [eiseres] ) bevatten in artikel 4 een gelijkluidende bepaling met onder meer de volgende inhoud:
‘Als zekerheid voor deze lening wordt verstrekt:
- verpanding van debiteuren, e.e.a. zoals blijkt uit de aan deze overeenkomst
gehechte verpandingsovereenkomst (…)’
Die ‘verpandingsovereenkomsten’ tussen [eiseres] en [bedrijf 1] met de titel ‘Verpanding roerende zaken’ zijn in december 2017 respectievelijk februari 2018 opgemaakt en zijn grotendeels gelijkluidend (producties 9 en 14 van [eiseres] ). Artikel 1 van deze overeenkomsten luidt voor zover van belang als volgt:
‘De pandgever verklaart hierbij ten behoeve van pandnemer tot meerdere zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de pandgever/geldnemer ( [bedrijf 1] BV) nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn uit welke hoofde ook, in eerste pand te geven, welke inpandgeving de pandnemer hierbij verklaart aan te nemen:
een doorlopende vordering op debiteuren voor een bedrag van [
€ 400.000,- in de overeenkomst van 21 december 2017, en € 550.000,- in de overeenkomst van 5 februari 2018, rechtbank] inclusief BTW, in eerste aanleg onderbouwd met facturen van debiteur Gemeente Zuidplas. Indien de gemeente Zuidplas het bedrag van de verpanding aan openstaande facturen niet dekt, worden alle overige openstaande debiteuren geacht dit bedrag te dekken. Pandgever zorgt er ten allen tijde voor dat de dekking op deze verpanding het bedrag van de verpanding dekt, hierna te noemen: ‘de (verpande) zaken’.’
Artikel 2 luidt als volgt:
‘Pandgever verklaart hierbij dat de hiervoor in artikel 1 genoemde zaken hem in volle eigendom toebehoren en dat hij tot verpanding bevoegd is. Op de zaken is geen beslag gelegd en deze zijn niet eerder verpand. Er berust
hierop geen recht van vruchtgebruik of een retentierecht of een ander
beperkt recht.’
3.19.
Uit deze bepalingen volgt om te beginnen dat partijen niet zonder meer een verpanding van
allevorderingen van [bedrijf 1] beoogden. Hoewel niet helemaal duidelijk is wat wordt bedoeld met “een doorlopende vordering op debiteuren voor een bedrag van [
uiteindelijk, rechtbank] € 550.000”, volgt hieruit in ieder geval dat [eiseres] niet recht had op méér dan zoveel pandrechten op vorderingen als nodig is om een gezamenlijke nominale waarde van € 550.000,- te verpanden. Bovendien zou als uitgangspunt een vordering op Gemeente Zuidplas worden verpand, en zou het pandrecht alleen op de overige vorderingen rusten voor zover dat nodig zou zijn. Partijen gingen ervan uit dat op basis van deze bepalingen, na registratie van de pandakte, een rechtsgeldig en aan derden tegen te werpen stil pandrecht op de vordering van [bedrijf 1] op Gemeente Zuidplas én op overige vorderingen van [bedrijf 1] tot stand zou komen.
3.20.
Het betoog van [eiseres] dat [bedrijf 1] haar verplichting tot verpanding niet is nagekomen is beperkt tot het argument dat [bedrijf 1] niet een
eerstepandrecht heeft gevestigd omdat (i) de vorderingen al waren verpand, (ii) [bedrijf 1] na februari 2018 vorderingen heeft gecedeerd aan derden en verpand ten gunste van derden (iii) [bedrijf 1] niet op tijd want pas in februari 2019 heeft zorggedragen voor registratie van de pandakte. Daarnaast lijkt [eiseres] aan te voeren (iv) dat [bedrijf 1] een onjuiste verklaring heeft afgegeven over de vraag of de vorderingen al waren verpand.
3.21.
De rechtbank gaat eerst in op punt (i). Dat de vorderingen waarop [eiseres] een eerste pandrecht moest krijgen, al waren verpand toen de ‘verpandingsovereenkomst’ in februari 2018 werd opgemaakt, is onvoldoende concreet onderbouwd. Dat de vordering op Gemeente Zuidplas al was verpand, is gesteld noch gebleken. Dat naast een pandrecht op de vordering op Gemeente Zuidplas nog een pandrecht op overige vorderingen nodig was (gelet op het overeengekomen bedrag van € 550.000,- aan nominale waarde van te verpanden vorderingen), is evenmin gesteld of gebleken. Voor zover overige vorderingen moesten worden verpand, is onduidelijk welke vorderingen met welke totale nominale waarde dat zijn, en is dus ook niet duidelijk of op die vorderingen al in december 2017 of februari 2018 een pandrecht rustte. Hetzelfde geldt voor het betoog onder (ii), namelijk dat [bedrijf 1] na februari 2018 vorderingen heeft gecedeerd aan derden en verpand ten gunste van derden, in strijd met haar verplichtingen ten opzichte van [eiseres] . [eiseres] maakt niet duidelijk dat [bedrijf 1] , in het licht van wat hiervoor in 3.19 is overwogen, verplicht was tot verpanding van specifiek die vorderingen aan [eiseres] .
3.22.
Ten aanzien van het betoog bedoeld onder (iii) dat [bedrijf 1] te laat heeft zorggedragen voor registratie van de pandakte, geldt het volgende. Hiervoor is om te beginnen van belang of op [bedrijf 1] de verplichting rustte om de pandakte te registreren. Als de rechtbank het betoog van [eiseres] goed begrijpt, had [bedrijf 1] volgens haar die verplichting omdat [bedrijf 1] een pandrecht ten gunste van [eiseres] moest vestigen en de heer [B] namens [bedrijf 1] voor de documentatie zou zorgdragen, mede omdat [eiseres] zelf onvoldoende kennis van zaken had. [verweerder] brengt daartegenin dat volgens de pandakte de kosten van registratie in eerste instantie voor rekening van [eiseres] zouden komen en daarna op [bedrijf 1] konden worden verhaald, wat erop zou wijzen dat [eiseres] voor de registratie zou zorgen. Artikel 10 van de ‘verpandingsovereenkomst’ van 4 februari 2018 bepaalt: ‘Alle kosten die pandnemer dientte maken in verband met behoud van haar rechten, de kosten in verband met het maken van deze akte, waaronder onder meer begrepen de registratiekosten, (…) komen geheel ten laste van pandgever.’ [eiseres] had als schuldeiser ook het meeste belang bij registratie, zo voegt [bedrijf 1] toe. Voor de rechtbank is in het licht van deze argumenten niet komen vast te staan dat op [bedrijf 1] de verplichting rustte om voor de registratie van de pandakte zorg te dragen. Uit niets blijkt dat partijen hier afspraken over hebben gemaakt, of dat [eiseres] mocht veronderstellen dat [bedrijf 1] de pandakte zou registreren, terwijl in dit verband ook geen wettelijke regels bestaan. Alleen al hierom kan niet worden vastgesteld dat [verweerder] een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken van de verlate registratie.
3.23.
Tot slot gaat de rechtbank in op punt (iv). Voor zover [eiseres] aanvoert dat de in artikel 2 van de ‘verpandingsovereenkomst’ opgenomen verklaring door [bedrijf 1] in strijd met de waarheid is afgegeven nu de openstaande vorderingen al (deels) waren verpand, geldt het volgende. [eiseres] heeft onweersproken gesteld dat [bedrijf 1] al voorafgaande aan december 2017 vorderingen had verpand aan derden. Dit kan echter nog niet leiden tot aansprakelijkheid van [verweerder] als bestuurder. [eiseres] heeft niet voldoende duidelijk maakt dat de mogelijkheid bestaat dat zij schade lijdt of zal lijden als gevolg van de onjuiste verklaring. Daarvoor moest zij (onder meer) concreet maken dat er al vorderingen waren verpand die [bedrijf 1] aan haar moest verpanden, en dat heeft zij, zoals in 3.21 is overwogen, niet gedaan.
Verpanding van vorderingen aan ING Bank
3.24.
Daarmee komt de rechtbank toe aan het verwijt van [eiseres] dat [verweerder] haar niet heeft ingelicht over de verpanding van vorderingen aan ING Bank in juli 2018 en [eiseres] daarover in oktober 2018 zelfs verkeerd heeft ingelicht. [eiseres] stelt dat zij, als zij juist zou zijn ingelicht over de verpanding aan ING Bank, de pandakte zou hebben laten registeren en haar verhaalspositie zou hebben verbeterd. Zij zou dan niet een derde pandrecht, maar een tweede pandrecht hebben verkregen, aldus [eiseres] .
3.25.
[eiseres] heeft als productie 48 een pandakte van 25 juli 2018 overgelegd die ertoe strekt dat [bedrijf 1] ten gunste van ING Bank pandrechten vestigt op, onder meer, haar vorderingen. Tussen partijen is, naar de rechtbank begrijpt, niet in geschil dat ING Bank als gevolg daarvan pandrechten verkreeg op – in ieder geval – alle op dat moment bestaande vorderingen van [bedrijf 1] . Op 1 oktober 2018 (productie 26 van [eiseres] ) liet de heer [B] het volgende aan [eiseres] weten:
‘In het kader van de aan u gestelde zekerheden meld ik u dat deze volledig van kracht zijn. De bank heeft namelijk de debiteuren niet als zekerheid gevraagd waardoor deze vrij zijn aan u als zekerheid geven. Dat dit bank [
sic] dit zo heeft gedaan, geeft aan dat ze veel vertrouwen in de onderneming en ondernemer hebben, wat ook recht doet aan de ontwikkelingen.’
3.26.
[eiseres] voert terecht aan dat deze mededeling van de heer [B] onjuist is. Zij is ook – door de toevoeging dat ING Bank veel vertrouwen heeft in de onderneming – misleidend. Deze mededeling is aan [bedrijf 1] toe te rekenen en valt haar te verwijten. Daaruit volgt echter nog niet dat [verweerder] een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij en de heer [B] in de veronderstelling waren dat de vorderingen van [bedrijf 1] niet aan ING Bank waren verpand omdat ING Bank nog niet had gevraagd om debiteurenlijsten. Kennelijk, zo begrijpt de rechtbank, heeft de heer [B] zich vergist in de strekking van de pandakte van 25 juli 2018 en/of het geldende recht. Dat is onzorgvuldig, maar daaruit volgt niet dat [verweerder] een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken van de onjuiste mededeling door de heer [B] . Ook het algemenere betoog van [eiseres] dat [verweerder] haar had behoren te informeren over de verpanding van de vorderingen van [bedrijf 1] aan ING Bank slaagt niet, gelet op de veronderstelling van de heer [B] en – in het verlengde daarvan – [verweerder] dat die verpanding niet bestond. Overigens maakt [eiseres] ook niet duidelijk dat haar verhaalspositie daadwerkelijk (en niet slechts in theorie) beter zou zijn geweest door een tweede in plaats van een derde pandrecht, te minder nu zij meent dat de waarde van de debiteurenportefeuille ten tijde van het faillissement lager was dan de nominale waarde.
Een gebrek aan transparantie over de onmogelijkheid van aflossing
3.27.
Verder heeft [eiseres] aangevoerd dat [verweerder] in de loop van 2018 en 2019 transparant had moeten zijn over het feit dat er niet zou kunnen worden afgelost. Dit gaat niet op. [eiseres] wist bij het aangaan van de leningsovereenkomst dat [bedrijf 1] krap bij kas zat. Dat was immers de reden voor het aangaan van de lening. [eiseres] en [bedrijf 1] waren overeengekomen dat zou worden afgelost zodra [bedrijf 1] bankfinanciering zou hebben verkregen. [verweerder] heeft gewezen op zijn e-mail van 9 april 2018 (productie 19 van [eiseres] ), waarin hij schrijft:
‘De betalingen zijn door uw hulp natuurlijk wat makkelijker maar nog veel te moeilijk. Ik moet met aftrek van de lening van u toch nog zo'n 800K blijven voorfinancieren. Gelukkig heb ik ook nog wel wat met debiteuren kunnen organiseren maar het blijft een continu tekort van 400-500K. Het betreft een ontzettende hoop stres en die stres beperkt me enorm maar we blijven vechten totdat we de juiste financiering bij een bank los hebben.’
[verweerder] heeft verder aangevoerd dat de van ING Bank verkregen financiering van
€ 750.000,- lager was dan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] tot uitgangspunt hadden genomen (circa € 1.200.000,-) bij hun toezegging om af te lossen zodra de bankfinanciering zou zijn verkregen. De verkregen financiering was ontoereikend. Naar [eiseres] zelf stelt, hadden [bedrijf 1] en [bedrijf 2] last van voortdurende liquiditeitskrapte. Waarom [verweerder] desondanks onvoldoende transparant is geweest, heeft [eiseres] daarmee onvoldoende onderbouwd. Ook valt niet in te zien hoe meer transparantie de belangen van [eiseres] zou hebben gediend. [eiseres] maakt namelijk niet duidelijk wat zij op basis van een betere informatiepositie had kunnen doen. De door [eiseres] gestelde feiten en omstandigheden op dit punt kunnen in ieder geval niet leiden tot het oordeel dat [verweerder] een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken.
Het uitvoeren of toelaten van de déconfiture
3.28.
Het verwijt dat [verweerder] de déconfiture van [bedrijf 1] heeft uitgevoerd of toegelaten, heeft [eiseres] niet concreet gemaakt en behoeft daarom geen behandeling. Overigens tekent de rechtbank hierbij aan dat het enkele aanvragen van het faillissement in de wetenschap dat schuldeisers onbetaald zullen blijven niet ertoe leidt dat een de betreffende bestuurder tekortschiet in zijn taakuitoefening, laat staan dat hem daarvan een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken.
Onttrekkingen
3.29.
Het verwijt dat in de periode tussen februari 2018 en het faillissement van de [groep] een aanzienlijk aantal onttrekkingen heeft plaatsgevonden uit het vermogen van de [groep] is niet concreet gemaakt en kan alleen al daarom niet tot bestuurdersaansprakelijkheid van [verweerder] leiden.
Slotsom
3.30.
De conclusie is dat de vordering van [eiseres] , voor zover deze is gegrond op aansprakelijkheid van [verweerder] als bestuurder, zal worden afgewezen. Dat betekent dat de vordering van [eiseres] onder I zal worden toewezen tot € 250.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van indiening van de procesinleiding (17 mei 2019).
C
De tegenvorderingen
3.31.
Aan zijn betoog dat de door [eiseres] gelegde derdenbeslagen moeten worden opgeheven, heeft [verweerder] in essentie ten grondslag gelegd dat de vorderingen van [eiseres] ondeugdelijk zijn. Dit gaat gelet op het voorgaande niet op, zodat de tegenvordering onder B zal worden afgewezen.
3.32.
De tegenvordering onder C, die zich richt tegen het op 3 mei 2019 gelegde beslag op de onroerende zaak, zal ook worden afgewezen. [verweerder] heeft zijn belang daarbij in de eerste plaats niet voldoende toegelicht. Volgens de stellingen van [verweerder] zelf heeft de onroerende zaak zijn vermogen immers verlaten voorafgaand aan de beslaglegging, doordat deze aan de heer [C] is geleverd. [eiseres] wijst er terecht op dat het beslag geen doel heeft getroffen. Bovendien heeft [eiseres] op 12 juli 2019 nogmaals conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaak, deze keer ten laste van [verweerder] en de heer [C] . De vraag of dát beslag terecht is gelegd, hangt af van de uitkomst in de zaak met nummer NL19.17520, tegen [verweerder] en de heer [C] , waarin [eiseres] de overdracht van de onroerende zaak van [verweerder] aan de heer [C] aanvecht op grond van schuldeisersbenadeling. Wat [verweerder] aanvoert, geeft geen aanleiding om op de uitkomst van die zaak vooruit te lopen. In zijn betoog dat hij ten opzichte van de heer [C] aansprakelijk zou kunnen zijn als gevolg van de beslagen, kan de rechtbank [verweerder] niet volgen omdat zonder toelichting – die ontbreekt – niet valt in te zien waarom dat zo zou zijn.
D
Buitengerechtelijke incassokosten
3.33.
[eiseres] vordert vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 3.726,06. Dit bedrag is begroot conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en zal worden toegewezen. De wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 3 mei 2019 zal ook worden toegewezen, nu [verweerder] daartegen niet afzonderlijk verweer heeft gevoerd.
E
De beslagkosten
3.34.
[eiseres] vordert [verweerder] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op
€ 1.167,59. De wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 3 mei 2019 zal worden toegewezen.
F
Proceskosten en nakosten
Proceskosten: de vorderingen van [eiseres]
3.35.
De rechtbank ziet aanleiding om de proceskosten met betrekking tot de vorderingen van [eiseres] gedeeltelijk te compenseren, omdat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk worden gesteld. Waar [eiseres] enerzijds met succes nakoming van de borgtocht heeft gevorderd, waardoor haar vordering voor een aanzienlijk deel zal worden toegewezen, zal de vordering worden afgewezen voor zover deze is gegrond op bestuurdersaansprakelijkheid. Over dit laatste hebben partijen uitgebreid gedebatteerd. Gelet hierop zal [verweerder] worden veroordeeld tot betaling van 50% van de proceskosten van [eiseres] , die worden begroot op:
- griffierecht
€ 3.391,00
- salaris advocaat

9.297,00
(3 punten × tarief € 3.099,00)
Totaal
€ 13.327,00
3.36.
De wettelijke rente over 0,5 × € 13.327,00 = € 6.663,50 zal worden toegewezen
zoals bepaald in de beslissing.
Proceskosten: de tegenvorderingen van [verweerder]
3.37.
Voor de tegenvorderingen geldt dat [verweerder] volledig in het ongelijk wordt gesteld en daarom zal worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van [eiseres] tot op heden worden begroot op € 543,00 aan salaris (1 punt × tarief € 543,00).
3.38.
De gevorderde wettelijke rente hierover zal worden toegewezen zoals bepaald in de beslissing.
De nakosten
3.39.
De gevorderde nakosten en de wettelijk rente daarover zullen worden toegewezen zoals bepaald in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank:
ten aanzien van de vorderingen van [eiseres]
4.1.
veroordeelt [verweerder] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 250.000,- (borgtocht), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de dag van indiening van de procesinleiding (17 mei 2019) tot de dag van betaling,
4.2.
veroordeelt [verweerder] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 3.726,06 (buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 3 mei 2019 tot de dag van betaling,
4.3.
veroordeelt [verweerder] in de beslagkosten, tot vandaag begroot op € 1.167,59, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 3 mei 2019 tot de dag van betaling,
4.4.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de kant van [eiseres] tot vandaag begroot op een bedrag van € 6.663,50, te betalen binnen veertien dagen na de uitspraak van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de uitspraak van dit vonnis tot de dag van betaling,
ten aanzien van de tegenvorderingen van [verweerder]
4.5.
wijst de vorderingen af,
4.6.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de kant van [eiseres] tot vandaag begroot op € 543,-, te betalen binnen veertien dagen na de uitspraak van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de uitspraak van dit vonnis tot de dag van betaling,
ten aanzien van de vorderingen van [eiseres] en de tegenvorderingen van [verweerder]
4.7.
veroordeelt [verweerder] in de kosten van [eiseres] die ontstaan na de uitspraak van dit vonnis, begroot op:
- € 157,- aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling, en
- € 82,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
4.8.
verklaart de veroordelingen in 4.1, 4.2, 4.3, 4.4, 4.6 en 4.7 uitvoerbaar bij voorraad,
4.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans, bijgestaan door mr. R. Bloemink als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2021.
1 HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, rov. 3.5, HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959,
rov. 5.3, HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1204, rov. 3.3.5, HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627,
rov. 4.2 en 4.3, HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275, rov. 3.4.3 en HR 30 maart 2018,
ECLI:NL:HR:2018:470, rov. 3.3.2.
2 HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, rov. 4.3 en HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470, rov.
3.3.2.
3 HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, rov. 3.5.
4 HR 6 oktober 1989,
NJ1990/286 en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, rov. 3.5.
5 HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, rov. 3.5.
6 HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, rov. 3.5.