ECLI:NL:RBMNE:2021:1360

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
20_2570
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de IVA-uitkering en de berekening van het WIA-dagloon

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen de hoogte van haar Inkomensvoorziening Volledig duurzaam Arbeidsongeschikten (IVA) uitkering, toegekend door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres had eerder een IVA-uitkering ontvangen van € 2.309,13 bruto per maand, maar na een herziening door verweerder werd dit bedrag verhoogd naar € 2.340,39 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Eiseres was het niet eens met de berekening van het WIA-dagloon, omdat zij meende dat een WW-uitkering die in oktober 2017 was betaald, maar betrekking had op september 2017, ook in de berekening van het dagloon meegenomen had moeten worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referteperiode voor de WIA-uitkering van eiseres liep van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017. De rechtbank oordeelde dat de WW-uitkering over september 2017, die in oktober 2017 was uitbetaald, buiten deze referteperiode viel en dus niet in de berekening van het WIA-dagloon kon worden betrokken. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel verplicht om het betaalde griffierecht van € 48,- en de proceskosten van € 1.602,- aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2570

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
gemachtigde: E.F. de Roy van Zuydewijn.

Procesverloop

In het besluit van 16 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres per 16 oktober 2019 een Inkomensvoorziening Volledig duurzaam Arbeidsongeschikten (IVA) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Deze IVA-uitkering bedraagt € 2.309,13 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
In het besluit van 28 mei 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft hierna aanvullende gronden van beroep ingediend.
Vervolgens heeft verweerder in het besluit van 13 januari 2021 (het bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 deels herzien en aan eiseres meegedeeld dat eiseres over de maanden maart en april 2017 vakantietoeslag heeft opgebouwd. Verweerder heeft de hoogte van de IVA-uitkering van eiseres op grond hiervan opnieuw berekend op € 2.340,39 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
Het onderzoek ter zitting heeft op 20 januari 2021 plaatsgevonden via een
Skype-verbinding. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. Eiseres heeft tot 1 juli 2017 als [Functie] bij [Naam werkgever] gewerkt. Vanaf 30 juni 2017 ontving eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zij heeft zich per 18 oktober 2017 ziekgemeld. Per 17 januari 2018 heeft zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen nadat haar WW-uitkering gedurende 13 weken werd doorbetaald. Op 31 juli 2019 heeft eiseres een WIA-uitkering aangevraagd. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit en de bestreden besluiten genomen.
Toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit 2 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. In dit besluit is verweerder tegemoetgekomen aan de beroepsgrond van eiseres dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat eiseres over haar loon van maart en april 2017 geen vakantietoeslag heeft opgebouwd. Eiseres heeft verklaard zich in het bestreden besluit 2 te kunnen vinden. Eiseres heeft in zoverre geen procesbelang meer bij een beoordeling van het bestreden besluit 2.
Standpunten van partijen
3. Eiseres meent dat de betaling van de WW-uitkering in de maand oktober 2017, die betrekking had op de maand september 2017, onderdeel had moeten uitmaken van de berekening van het WIA-dagloon. Verweerder heeft dit betwist en heeft daarbij verwezen naar artikel 33, eerste lid, van de WW.
Toetsingskader
4. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de referteperiode verdiende.
5. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, wordt onder de referteperiode voor de Wet WIA verstaan de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Eiseres heeft zich op 18 oktober 2017 ziekgemeld. Daarom geldt voor eiseres voor de WIA-uitkering een referteperiode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017.
6. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de WW betaalt het Uwv de uitkering in de regel achteraf per kalendermaand. Dat betekent in dit geval dat de WW-uitkering over september 2017 die in oktober 2017 aan eiseres is uitbetaald, buiten de referteperiode valt.
Beoordeling
7. In deze zaak betwisten partijen niet dat de referteperiode loopt van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017. Vanwege de betalingssystematiek wordt de WW-uitkering over de maand september 2017 betaald in oktober 2017 en ook als zodanig door verweerder in Suwinet verantwoord. De betalingen op grond van de WW worden volgens het wettelijk systeem dus niet betrokken in de berekening van het WIA-dagloon. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] heeft dat een aanvaardbare consequentie van de regelgeving gevonden.
8. De rechtbank is van oordeel dat het dagloon op juiste wijze is berekend op basis van de gegevens in de polisadministratie. Op grond van de dagloonregels kan uitsluitend rekening worden gehouden met de in het aangiftetijdvak daadwerkelijk ontvangen betalingen. De CRvB heeft in een uitspraak van 26 augustus 2011 [2] overwogen dat de wetgever, ondanks eventuele nadelige effecten van deze berekeningswijze, niet heeft voorzien in mogelijkheden om hiervan af te wijken en dat het aan de wetgever is om dergelijke gevolgen teniet te doen.
De CRvB heeft geoordeeld dat voor WW-gerechtigden die te maken hebben met een betaling achteraf, noch de tekst en de systematiek van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen noch de Nota van Toelichting aanknopingspunten bieden om een reguliere uitbetaling van een WW-uitkering die na correcte toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW, is gedaan, na afloop van het refertejaar te beschouwen als te zijn gedaan in het refertejaar [3] .
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
10. Omdat verweerder hangende de beroepsprocedure het bestreden besluit 1 deels heeft herzien, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
11. De rechtbank ziet ook aanleiding te bepalen dat eiseres een vergoeding krijgt voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.602,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van 16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2961.
2.Uitspraak van 26 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5888.
3.Uitspraken van 26 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5888 en van 27 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2690.