ECLI:NL:RBMNE:2021:138

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
C/16/495184 / FA RK 20-328
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoeken tot partneralimentatie en rechtsgeldigheid van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw verzocht om partneralimentatie en de afwikkeling van het huwelijksvermogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 1.216,- per maand moet betalen, met een duur van vijf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank heeft ook bepaald dat de alimentatie twee jaar na inschrijving op nihil wordt gesteld. De vrouw had verzocht om een langere alimentatieduur en een hoger bedrag, maar de rechtbank oordeelde dat de man niet meer kon betalen dan het vastgestelde bedrag, gezien zijn financiële situatie. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de keuze voor toepassing van Engels recht niet rechtsgeldig is, en dat partijen bij notariële akte een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn overeengekomen. De overige verzoeken van partijen zijn afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie
Utrecht
zaaknummer: C/16/495184 / FA RK 20-328
Echtscheiding
Beschikking van 22 januari 2021
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J. Montanus,
tegen
[verweerder] ,
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.A. van der Stroom-Willemsen.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van de vrouw met bijlagen 1 en 2, binnengekomen op 31 december 2019;
  • het verweerschrift van de man met daarin een aantal zelfstandige verzoeken (tegenverzoeken), van 27 maart 2020.
1.2.
Op [2020] is door deze rechtbank een tussenbeschikking gewezen waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de beslissing op de nevenverzoeken is aangehouden.
1.3.
Daarna is bij de rechtbank nog binnengekomen:
  • het verweerschrift van de vrouw op de zelfstandige verzoeken van de man, met aanvullend verzoek, van 12 juni 2020;
  • het F-formulier van de man, met bijlage, van 3 december 2020.
1.4.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van
7 december 2020. Daarbij waren aanwezig: de advocaat van de vrouw en de man met zijn advocaat. De vrouw was niet aanwezig. De advocaat van de man heeft op de zitting een pleitnota overgelegd.

2.Waar gaat het over?

2.1.
Partijen zijn op [2015] met elkaar getrouwd in [plaatsnaam] , Groot Brittannië.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van [2020] is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is tot op heden niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft op 26 augustus 2020 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van [2020] .
2.3.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw had ten tijde van het aangaan van het huwelijk de Britse nationaliteit. Zij heeft sinds 27 september 2018 ook de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
De vrouw verzoekt de rechtbank om:
  • te bepalen dat de vrouw na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking met uitsluiting van de man nog zes maanden in de woning aan de [adres] in [woonplaats 1] mag blijven wonen incluslief het uitsluitend gebruik van de inboedel;
  • vast te stellen dat de man € 3.000,- per maand aan de vrouw moet betalen aan partneralimentatie;
  • de afwikkeling van het huwelijksvermogen vast te stellen conform een nader door de vrouw in het geding te brengen voorstel.
2.5.
De man vindt dat de verzoeken van de vrouw moeten worden afgewezen. Hij verzoekt de rechtbank om:
  • subsidiair, alleen als de rechtbank een alimentatiebijdrage vaststelt, de bijdrage te bepalen op een bedrag niet hoger dan € 1.200,- per maand;
  • de alimentatieduur te limiteren tot een periode van maximaal twee jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, dan wel een limitering die de rechtbank juist vindt, dan wel de partneralimentatie twee jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op nihil te stellen, dan wel na zoveel jaar als de rechtbank juist vindt;
  • te verklaren voor recht dat de keuze voor toepassing van Engels recht niet rechtsgeldig is, zodat wordt teruggevallen op de akte huwelijkse voorwaarden waarin een scheiding van vermogens en uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen is overeengekomen.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank zal:
  • bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie dient te betalen van
  • de duur van de partneralimentatie limiteren tot een periode van vijf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en de partneralimentatie vanaf twee jaar na deze inschrijving op nihil stellen;
  • verklaren voor recht dat de rechtskeuze van partijen voor toepassing van Engels recht niet rechtsgeldig is en dat partijen bij notariële akte van 10 juli 2015 een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn overeengekomen.
De overige verzoeken worden afgewezen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissingen neemt.
De woning
3.2.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om het gebruik van de woning en de inboedel tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te mogen voortzetten af. De rechtbank vindt dat het belang van de man om terug te keren naar de woning wanneer de echtscheiding is ingeschreven zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om na inschrijving van de echtscheiding nog zes maanden in de woning te mogen wonen. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in de woning zal blijven wonen en de vrouw elders onderdak moet vinden. Dat dit lastig is voor de vrouw begrijpt de rechtbank, maar het zal uiteindelijk toch moeten gebeuren. De rechtbank ziet geen aanleiding om de vrouw nog een extra periode van zes maanden na de scheiding de tijd te geven om elders huisvesting te vinden. De vrouw heeft immers al een lange periode de tijd gehad en niet duidelijk is wat zij tot op heden heeft gedaan om andere huisvesting te krijgen, noch wat haar mogelijkheden en wensen zijn om naar Engeland te gaan. De vrouw heeft ruim een jaar geleden de echtscheidingsprocedure gestart en zij heeft al ruim tien maanden het uitsluitend gebruik van de woning. De man betaalt al die tijd de kosten voor de woning en sinds 19 maart 2020 betaalt hij dubbele woonlasten, omdat hij vanaf die datum de woning heeft verlaten. Dat de dubbele woonlast van de man eindigt is ook in het belang van de vrouw in het kader van de door haar te ontvangen partneralimentatie, die de rechtbank hieronder zal vaststellen en die ook per de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in zal gaan. Omdat de vrouw tegen de tussenbeschikking waarin de echtscheiding is uitgesproken in hoger beroep is gegaan, kan de echtscheidingsbeschikking nu niet ingeschreven worden. Wanneer de echtscheiding wel ingeschreven zal worden is nog onbekend, maar dit zal waarschijnlijk nog enkele maanden duren. De vrouw heeft dan ook vanaf heden nog ruimschoots de tijd om onderdak te regelen.
Partneralimentatie
3.3.
De rechtbank zal beslissen dat de man een bedrag van € 1.216,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat een deel van het verzoek van de vrouw wordt afgewezen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissing neemt.
Behoefte en behoeftigheid
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw op dit moment niet (volledig) in haar kosten van levensonderhoud kan voorzien en dus partneralimentatie kan vragen aan de man. De hoogte van de partneralimentatie wordt daarbij beperkt door de draagkracht van de man. Zoals hierna zal blijken berekent de rechtbank de draagkracht van de man op € 1.216,- bruto per maand (€ 762,- netto per maand). De rechtbank is van oordeel dat deze bijdrage die de man maximaal kan dragen de behoefte van de vrouw niet overstijgt, zodat een verdere bespreking en berekening van de behoefte achterwege kan blijven.
3.5.
De rechtbank gaat daarbij voorbij aan het standpunt van de man dat de vrouw helemaal niet behoeftig is. Het verweer van de man over de behoefte van de vrouw ziet er op dat de verdiencapaciteit van de vrouw niet (negatief) beïnvloed is door het huwelijk. Dit punt zal hierna besproken worden bij de limitering van de partneralimentatie. De man heeft echter niet betwist dat de vrouw feitelijk nu geen, of in elk geval maar een zeer beperkt inkomen heeft. De rechtbank is van oordeel dat op dit moment de vrouw niet in staat kan worden geacht om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Duidelijk is dat het op dit moment niet goed gaat met de vrouw. Wel vindt de rechtbank dat er sprake is van een verdiencapaciteit op termijn, dit zal hierna bij de limitering van de partneralimentatie worden besproken.
De draagkracht van de man
3.6.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank allereerst naar het inkomen van de man. De rechtbank gaat daarbij uit van een inkomen van € 60.000,- bruto per jaar. Door de man is tijdens de zitting – onbetwist – gesteld dat zijn (extra) inkomsten uit freelance werkzaamheden vanwege de coronacrisis zijn teruggevallen en dat zijn inkomen in 2020 daardoor iets lager was dan in 2019 (€ 64.784) en ongeveer zal neerkomen op € 60.000,-.
3.7.
De rechtbank heeft berekend dat de man van dat bruto inkomen een bedrag van € 3.456,- netto per maand overhoudt. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
3.8.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welke kosten de man moet betalen uit dit netto-inkomen. Over de volgende lasten van de man bestaat geen discussie:
  • een hypotheekrente van € 332,- per maand;
  • een hypotheekaflossing van € 203,- per maand;
  • het forfait eigenaarslasten van € 95,- per maand;
  • een ziektekostenpremie van € 170,- per maand;
  • het eigen risico van € 385,- per jaar.
3.9.
De rechtbank houdt geen rekening met door de man gestelde kosten van € 240,- per maand in verband met de antieke zeilboot. Naast het feit dat de man niet met stukken heeft onderbouwd dat deze kosten daadwerkelijk worden gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat deze kosten niet voor dienen te gaan op de onderhoudsverplichting die de man heeft tegenover de vrouw. De man kan deze kosten uit zijn ‘vrije ruimte’ voldoen.
3.10.
De rechtbank neemt verder een vast bedrag mee voor dagelijkse boodschappen, gas, water en elektriciteit en dergelijke kosten. Daarvoor hanteert de rechtbank de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.059,- per maand, zoals de Expertgroep Alimentatie aanbeveelt. In de bijstandsnorm zit al een bedrag van € 33,- per maand aan ziektekosten (het zogenoemde ‘nominaal deel premie ZVW’) en € 230,- per maand aan woonlasten inbegrepen (de zogenoemde ‘gemiddelde basishuur’). Deze bedragen brengt de rechtbank in mindering op de ziektekostenpremie en de woonlast, omdat dat deel anders dubbel wordt meegenomen.
3.11.
Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan een bedrag van € 1.828,- netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 1.097,- netto per maand. De overige 40% mag de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). Op het bedrag van
€ 1.097,- brengt de rechtbank de bijdrage aan de dochter van de man van € 335,- per maand nog in mindering. Door de vrouw is niet betwist dat de man deze bijdrage gedurende het huwelijk aan zijn dochter betaalde. Dat de dochter per [2021] de leeftijd van 21 jaar zal hebben bereikt, maakt naar het oordeel van de rechter niet dat de partneralimentatie vanaf dan dient voor te gaan op de bijdrage aan de dochter van de man, zoals de vrouw stelt. De man heeft – onbetwist – verklaard dat zijn dochter studeert en dat hij ook na haar 21e verjaardag dezelfde bijdrage aan haar zal blijven betalen.
3.12.
Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt de man minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man van
€ 762,- netto op een bedrag van € 1.216,- bruto per maand. Dit volgt uit de eerder genoemde berekening, die in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
Limitering
3.13.
De rechtbank zal de duur van de partneralimentatie limiteren tot vijf jaar na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand en de partneralimentatie twee jaar na deze inschrijving op nihil stellen. Hieronder wordt toegelicht hoe de rechtbank tot deze beslissing komt.
3.14.
De vrouw heeft haar verzoek om partneralimentatie op de laatste dag vóór de ingang van de nieuwe wet partneralimentatie (die is ingegaan per 1 januari 2020) ingediend. Dit betekent dat de oude wet van toepassing is op dit verzoek. Op grond van de oude wet is het uitgangspunt dat indien de duur van het huwelijk niet meer bedraagt dan vijf jaren en uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren, de alimentatieverplichting eindigt na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk. Die termijn begint te lopen op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. [1] Wanneer een huwelijk (zonder kinderen) langer dan vijf jaar heeft geduurd is het uitgangspunt dat de alimentatieverplichting na twaalf jaar eindigt, waarbij de rechter op verzoek van één van de echtgenoten kan bepalen dat de partneralimentatie eerder eindigt als daar redenen voor zijn. [2] De rechtbank vindt dat er in dit geval redenen zijn om de alimentatieverplichting van de man tegenover de vrouw te beperken tot vijf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, omdat zij van oordeel is dat de vrouw op ongeoorloofde wijze de alimentatieverplichting van de man twaalf jaar wil laten duren in plaats van vijf jaar. Bij beschikking van [2020] is namelijk de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Partijen waren toen 4 jaar en ruim 10 maanden gehuwd. De vrouw is vervolgens tegen deze beschikking in hoger beroep gegaan. De vrouw heeft dit slechts om strategische reden gedaan - namelijk om ervoor te zorgen dat partijen bij inschrijving van de echtscheidingsbeschikking langer dan vijf jaar gehuwd zijn - en hiermee heeft zij misbruik van recht gepleegd. In de beschikking van [2020] zijn er namelijk naast de echtscheiding geen andere beslissingen genomen en het staat vast dat de vrouw wenst te scheiden. Zij heeft immers zelf het verzoek tot echtscheiding ingediend met de onderbouwing dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het hoger beroep van de vrouw, en daardoor de latere inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, er niet toe zou moeten leiden dat de alimentatieverplichting van de man langer voortduurt dan vijf jaar na de inschrijving van de beschikking.
3.15.
Ook zal de rechtbank vaststellen dat de partneralimentatie twee jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op nihil wordt gesteld. Voorop staat namelijk dat op iedereen, voor zover dat mogelijk is, de verplichting rust om in eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij in elk geval na een periode van twee jaar weer in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, zoals zij voor het huwelijk ook deed. Partijen zijn relatief kort getrouwd geweest (op het moment van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding slechts 4,5 jaar), zij hebben samen geen kinderen gekregen en tijdens het huwelijk van partijen zijn de kansen van de vrouw op de arbeidsmarkt niet negatief beïnvloed. Partijen zijn op latere leeftijd met elkaar getrouwd. Dit betekent dat zij voorafgaand aan het huwelijk ieder al een werkend leven hadden met een bepaald (eigen) inkomensniveau. De vrouw heeft meerdere opleidingen gevolgd in [.] , in lesgeven en in het [..] . Zij heeft onder andere een inkomen verdiend als professioneel [...] , als [....] en als [.....] . Dat de vrouw twee recent door haar opgestarte opleidingen ( [......] en de bachelor opleiding tot [.......] ) niet heeft afgemaakt vanwege persoonlijke omstandigheden en haar (psychische) gezondheid, betekent niet dat van haar niet verwacht kan worden dat zij op termijn weer volledig in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien.
Vermogensrechtelijke afwikkeling
3.16.
De rechtbank stelt voorop dat de vrouw haar verzoek luidende: “de afwikkeling van de huwelijksvermogen vast te stellen conform een nader door de vrouw in het geding te brengen voorstel.” niet nader heeft geconcretiseerd. Dit verzoek zal de rechtbank dan ook afwijzen.
3.17.
Het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat de keuze voor toepassing van Engels recht niet rechtsgeldig is, zodat wordt teruggevallen op de akte huwelijkse voorwaarden waarin een scheiding van vermogens en uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen overeengekomen, wijst de rechtbank toe in die zin dat zij zal verklaren voor recht dat de keuze voor toepassing van Engels recht niet rechtsgeldig is en dat partijen bij notariële akte een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn overeengekomen. De rechtbank zal deze beslissing hieronder uitleggen.
3.18.
De rechtbank is van oordeel dat partijen geen geldige rechtskeuze hebben gemaakt voor de toepassing van Engels recht op hun huwelijksvermogen, omdat de wilsovereenstemming gericht op de gevolgen van de rechtskeuze ontbreekt. Vast staat dat partijen zich niet bewust zijn geweest van de gevolgen van deze rechtskeuze en dat zij niet volledig op de hoogte waren van het huwelijksregime waarvoor zij bij notariële akte de keuze hebben gemaakt. Dit hebben zij immers beiden verklaard. Dat de vrouw stelt dat de wilsovereenstemming alleen ontbreekt met betrekking tot de consequenties van de rechtskeuze ná het huwelijk, maakt voor het oordeel dat de rechtskeuze niet rechtsgeldig is geen verschil.
3.19.
Aan het feit dat partijen geen geldige rechtskeuze hebben gemaakt, verbinden partijen ieder een andere conclusie. De vrouw stelt dat nu er geen wilsovereenstemming is met betrekking tot de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen bij een eventuele echtscheiding, het Nederlands recht van toepassing is en er dus sprake is van een algehele gemeenschap van goederen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit de tussen partijen gesloten notariële akte blijkt immers dat zij een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen wilden bewerkstelligen. In de akte staat opgenomen:
“(…) A. Inleiding
(…)
4. “De man en de vrouw wensen de gevolgen van hun huwelijk materiaal zodanig te regelen, dat de wettelijke algehele gemeenschap van goederen, welke volgens het Nederlands huwelijksgoederenrecht tussen hen zou kunnen ontstaan, niet van toepassing is, maar wensen de gevolgen zodanig te regelen dat er geen enkele gemeenschap van goederen tussen hen zal bestaan.”
En daarna nogmaals:
“B. (…)
“Ten aanzien van de materiële gevolgen van hun huwelijk komen de man en de vrouw overeen dat overeenkomstig het door hen gekozen recht tussen hen geen enkele gemeenschap van goederen, hoe ook genoemd zal bestaan, (…).”
De omstandigheid dat er boven de notariele akte niet staat vermeld dat het om huwelijkse voorwaarden gaat, maakt niet dat het geen huwelijkse voorwaarden betreffen. Aan alle vereisten voor huwelijkse voorwaarden is voldaan. Bovendien is door de vrouw erkend dat partijen met de keuze voor Engels recht een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen wilden bewerkstelligen. Volgens de vrouw wilden partijen dit echter alleen
tijdenshet huwelijk en niet
nahet huwelijk. Dit standpunt wordt door de man betwist en is door de vrouw niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Uit de overgelegde e-mails met de notaris die de akte van rechtskeuze heeft opgesteld blijkt niet dat de wens van partijen voor een uitsluiting van de gemeenschap van goederen alleen tijdens het huwelijk betrof. Dit is ook zeer onaannemelijk, omdat de woning alleen eigendom is van de man en hij onbetwist heeft verklaard dat hij bij een eerdere echtscheiding al eens een woning heeft moeten verdelen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 1.216,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
4.2.
bepaalt dat de man deze partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.3.
bepaalt dat de partneralimentatie op nihil wordt gesteld twee jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
4.4.
bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw eindigt vijf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
4.5.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
verklaart voor recht dat de rechtskeuze van partijen voor toepassing van Engels recht niet rechtsgeldig is en dat partijen bij notariële akte van 10 juli 2015 een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn overeengekomen;
4.7.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. M.A.A.T. Engbers, tot stand gekomen in samenwerking met mr. R. van der Vaart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:157 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek
2.Artikel 1:157 lid 3 en 4 van het Burgerlijk Wetboek