In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 januari 2021 uitspraak gedaan op het verzet van de gemachtigde van de opposant(en), mr. D.A.N. Bartels MRE, tegen een eerdere uitspraak van 11 mei 2020 waarin het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Het verzet is ingediend tegen het besluit van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) van 1 augustus 2019. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat Bartels niet had aangetoond namens wie hij het beroep had ingesteld, omdat er geen recente machtiging of verklaring van erfrecht was overgelegd binnen de beroepstermijn. Bartels heeft in zijn verzetschrift aangevoerd dat er een invoer-/typefout was gemaakt bij de betaling van het griffierecht en dat de rechtbank hem had moeten wijzen op de mogelijkheid van herstel. Hij stelde ook dat de griffierechtnota niet correct was geadresseerd, wat tijdige betaling zou hebben bemoeilijkt.
Tijdens de zitting op 21 december 2020 was Bartels aanwezig, maar BGHU was niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ook na de behandeling van het verzet niet duidelijk is namens wie Bartels het beroep heeft ingesteld. De rechtbank oordeelt dat Bartels onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims en dat zijn voorbereiding op de zaak tekortschiet. De rechtbank heeft daarom het verzet ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Bartels had verwezen naar andere uitspraken waarin verzetten gegrond waren verklaard, maar de rechtbank oordeelt dat deze niet van toepassing zijn op zijn zaak. De beslissing is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.