In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 april 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. De eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] te [woonplaats], was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten vastgestelde waarde van € 606.000,- voor het belastingjaar 2020, welke was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 569.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld via een Skypeverbinding op 15 februari 2021, waarbij eiser aanwezig was en de verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde en een taxateur.
De rechtbank overwoog dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt, en dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix en de toelichting ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Eiser's argumenten over de vergelijkbaarheid van referentiewoningen en de toepassing van de Wet WOZ werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de juiste definities en vergelijkingen had gebruikt en dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen zes weken na verzending van de uitspraak.